Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 18 (1904-1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.19 MB)

Scans (107.78 MB)

ebook (7.10 MB)

XML (4.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 310]
[p. 310]

Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.

I. Aan Mej. Cornelie Noordwal.

Hooggeachte Freule Lohman,

 

Met de plaatsing van 't volgende zoudt ge me zeer verplichten.

Al lang heb ik eens 't een en ander tegen sommige ingezonden Leliestukken willen schrijven. 't Was tegen die stukken waarin de eene of andere vrouw luid kakelend als een kip tegen een rasterwerk aanvloog op een onderwerp, waar ze niet genoeg over nagedacht had of waarvan ze niet 't minste verstand had.

Ik heb 't echter niet gedaan. Want soms vreesde ik, zelf een kip te zullen lijken, die kakelend tegen 't rasterwerk opvloog. En, duidt 't me niet ten kwade, schrijfsters van ingezonden stukken, soms was de vorm, de inhoud van uw geschrijf zoo hopeloos onbekookt, dat een minachtend schouderophalen, een medelijdend lachje 't eenige antwoord van de verstandige vrouw kon zijn.

Beste Freule Lohman, herinnert ge U nog dat stukje over 't gevaarlijke van meisjes op de jongens-H.B.S.? Grooter onzin, in slechter stijl is nog nooit verkocht geweest. En 't ongelukkigste was, dat de schrijfster niet eens zei: ‘Ik geloof dit; wie gelooft er anders en verdedigt zijn geloof tegen me?’. Zelfs Luther vroeg weerlegging; niet echter onze hoogwijze paedagoge.

Dan, dat oordeel over vriendschap tusschen jongen man en jonge vrouw. Grenzeloos onmogelijk. Uitgemaakt in vier regels. Klaar was je.

Niet ééns gevraagd: Zouden er geen bijzondere omstandigheden bestaan, waarin die vriendschap kan voorkomen? Niets daarvan.

Zoo was er meer. Doch al ergerde ik me eens, gevaar zag ik er niet in. Want velen onder de vrouwen zullen die uitingen gelezen hebben met meelijdend schouderophalen, minachtend glimlachen. - En velen zullen gedacht hebben: - Och: ‘la douceur de se voir imprimé.’ -

Adres aan menig ingezonden stuk. Doch nu komt daar eene vrouw met een' bekenden gevestigden naam. Een schrijfster. Eene, die ‘la douceur de se voir imprimée’ niet meer voelen kan, omdat er al zoovele honderden vellen druks van haar verschenen zijn.

En nu dreigt er gevaar. Want menigeen, die, door meelijdend te glimlachen, en door uitscheiden na den vijfden regel gelezen te hebben, zichzelve voor vele valsche denkbeelden behoedt, komt nu in de verzoeking, door te lezen en te zeggen: ‘Nu, wat zij schrijft, zal toch wel niet geheel te verwerpen zijn’.

En, al is men 't niet met de ideeën eens, meegesleept wordt men toch, aangestookt door het kokend ontevredene, 't bittere, 't hatelijke. -

Laat ik toch kalm blijven en heel kalm alles vertellen, wat ik op 't hart heb. Kalm vooral, heel kalm. - Want ik wou graag, dat alle Lelie-abonnés mijn stukje ten einde lazen, en ze zullen wel moe zijn, arme dingen, na Cornelie Noordwal's geschrijf.

Beste Juffrouw Noordwal, zijt ge altijd zoo druk? Dan beklaag ik U, want me dunkt, dan zult ge 's avonds wel aemechtig in uw kussens neervallen. Ik ben buiten adem geraakt, toen ik Uw pleidooi las - dat is me nog eens overkomen, toen ik in de Lelie iets over Vroolijkheid van U las. Weet u wel, toen riep u tot de courant: ‘Je zult wel zeggen: ‘Dat mensch denkt, dat ze aardig is. Trala! Krantje!’

Ik ben nog wel eens meer buiten adem geweest, als ik een pleidooi van Multatuli las bijvoorbeeld, over den een of anderen misstand. Maar dan was dat heel andere aemechtigheid.

Dan was de inhoud als mokerslagen op mijn brein neergevallen, nu vlogen de woorden als de huilende gierende herfststorm aan mijn ooren voorbij: Weet U, zoo'n bolle herfstwind, die bijna niet verkilt, nog minder verhit, alleen maar moe maakt.

Beste Juffrouw Noordwal, in dezen zenuwachtigen tijd moest ge Uw medemenschen wat sparen en ze niet zoo afjakkeren. -

Als ik echter tot rust ben gekomen, en woord voor woord het stuk van mejuffrouw Noordwal overlees, dan moet ik er tegen opkomen. Ten eerste omdat ze precies eender doet als de schrijfsters van de stukken, die ik daareven laakte; ze generaliseert, ze doet niets anders dan dat. We krijgen een idee, dat mannen niets zijn dan vreeselijke, hartvertrappende wezens. Och, gij allen, die dit leest, ga de tweede kolom van juffrouw Noordwal's stuk nog eens na.

En luister dan eens naar mij, dan zal ik preciseeren. En ik zou willen dat ieder, die in dezelfde omstandigheden verkeert als ik, 't ook deed, en openlijk. Dan kreeg men een boek vol feiten tegenover dol gescherm met woorden.

En ja, juffrouw Noordwal zal ook wel feiten kunnen noemen, zeer realistische waarschijnlijk, als ze zoo goed met winkeljuffrouwen-aangelegenheden op de hoogte is, maar wie noemt me 't goede, waar geen slecht aan is?

Edoch, zoo vaak is in de Lelie 't slechte omschreven en beweend, dat eindelijk 't goede weleens uit zijn hoek gehaald mag worden en bejubeld wezen.

Ik wil 't dan eens voor de mannen opnemen en preciseerend, hoort ge, inzendsters van Lelie-stukken?

Ik ben een jonge vrouw, die sedert vijf jaren haar eigen brood verdient in de wereld. Door mijn' werkkring ben ik zeer veel met mannen, jonge en oude, gehuwde en ongehuwde in aanraking.

En aan de goede kameraadschap, die ze mij steeds bewezen hebben, ben ik 't verschuldigd, dit pleidooi te leveren.

 

Als ik zoo over die vijf jaren, waarin ik langzamerhand opgeklommen ben, terugdenk, dan komen me zoovele blijken van waardeering en vriendschap, zooveel hartelijk hulpbetoon en vriendschapsdiensten in de gedachte, dat 't me juist lijkt, alsof de man de werkende vrouw door de wereld heenhelpt, inplaats op haar af te vliegen ‘als hongerige wolven, etc.’

[pagina 311]
[p. 311]

En toch heb ik er ook wel eens uitgezien, zooals men er uit gaat zien, als men 't zóó druk heeft, dat men niet aan zijn kleeren kan denken.

Ik zal nog juister trachten te zijn. Die diensten bestonden niet in kleinigheden - neen, vaak genoeg waren 't werkelijke diensten, lasten, die de kameraad vrijwillig op zijn schouders nam.

Laat ik U dit zeggen vooraf: dat er onder de mannen, vanwie ik nu spreek, geen enkel was, die me diende, omdat hij mij en mijne liefde begeerde.

Allen dienden ze me, omdat ik ben een jonge vrouw, die door 't leven moet, omdat ik eene vrouw ben.

Er was er een, die te midden van drukke bezigheden een ganschen winterdag lang liep van bureau tot school, van school tot school om het jonge onderwijzeresje aan een behoorlijke plaats te helpen.

Er was er een, die weken en weken lang deed wat hij kon, om mijn taak te verlichten, daar ik voor een examen zat.

Er waren er, die een gansche week een dubbele taak op de schouders namen, omdat ik ziek was - en toch dringende brieven schreven, dat ik vooral niet eerder uit moest gaan dan na mijn volkomen herstel.

Er waren er, die mijn zaken bepleitten, alsof 't de hunne waren; er waren er, die hun bibliotheek open, hun tijd beschikbaar stelden, om me voort te helpen, te raden. -

En dan al de tientallen, die de kleine diensten bewezen, welke een vrouw zoo graag ontvangt. -

Ga eens naar een vrouw en vraag of ze je koffers pakt, je schaatsen bindt, je kachel aanhoudt, je fiets nakijkt, je lantaren aansteekt, je kaartje neemt, je boeken sjouwt.

 

Ze zou moeten zeggen: ‘Zeg, zorg voor je zelf.’

Maar ziet U, de mannen zorgen toch maar voor ons!

Stap eens in een dames-coupé als je belast en beladen bent!

Tegenwoordig ben ik werkzaam in een inrichting, waar ik de eenige vrouw ben onder twaalf mannen. En waarlijk, dan merkt men, dat er nog wel wat van 't oude ridderbloed is overgebleven.

Vraag eens aan de vrouwelijke studenten, of hare mannelijke medestudenten als hongerige wolven op haar afvliegen, scheldend, verguizend - of haar juist al die kleine en groote diensten bewijzen, die de ware vrouw onbewust voor zich eischt.

Vraag eens aan de twintigtallen van vrouwen, op de kantoren, wat ze van de mannen hebben ondervonden: goede kameraadschap, hulp, steun - of verguizing, doornenkroon-uitreiking, etc?

Doe eens examens, een rijtje achter elkaar, en zie dan, hoe de werkende vrouw gerespecteerd wordt. Zie, hoe iedere man uit iedere examencommissie zich beijvert, de vrouw te helpen, zooals hij haar als rechtvaardig examinator mag helpen: door hooge hoffelijkheid van toon, door eerbied, klinkend in zijn woorden, haar schenkend de kalmte, die ze noodig heeft om haar doel te bereiken!

Mijn pleidooi zal geen pleidooi zijn tegen de vrouwen - volstrekt niet, alléén deze opmerking moet mij uit de pen: vraag eens hoe de dames eene damescommissie, hoe haar examinatrices bevallen!

Heb eens eene moeilijke zending te vervullen en laat deze gericht zijn aan een' man, zie dan de takt, de hoffelijkheid, waarmee hij de vrouw tegemoet treedt en haar helpt, haar zending te doen slagen.

In het volle leven, in den strijd om het bestaan, zijn het de mannen geweest, die 't me als een voorrecht hebben leeren beschouwen, vrouw te zijn, door hun hulp, hun steun, hun diensten, hun kameraadschap en vriendelijkheid.

En ik ben leelijk. Dit als domper op mogelijk opvlammende gedachten. Doch voortdurend is mijn streven daàrop gericht geweest een ware vrouw te worden en te zijn.

O ja, juffrouw Noordwal erkent wel, dat er goede mannen zijn, die de vrouwen helpen. - Maar na zeven kolommen vol, nu enfin, vol geographische en andere geestigheden, wijdt ze vier heele regels aan ze!

Zoo wordt het goede verdrukt, 't leelijke, 't onaangename uitgesponnen, draad voor draad, vezel voor vezel - en ach, waren dan alle vezels nog maar echt - door haar, die vele kolommen toch wijdde aan de Vreugde van 't Leven, door haar, die ons Lachen wilde leeren.

 

Ja, lachen, dat leeren we! Ik ga de op-een-na laatste kolom nog eens over lezen.

Daar moet ik lachen, lachen om de logica eener vrouw - en ik denk aan de valsche vezelen in 't weefsel. -

Doch dit soort van lach heeft Cornelie Noordwal stellig niet bedoeld als resultaat van haar lachcursus.

NANNIE v. WEHL.

II.

Hooggeachte Redactrice.

 

Uw artikel in het laatste Lelie-nummer over ‘Loutering’ en ‘Het Heilige Huwelijk’ van Ingeborg Maria Sick, herinnerde mij aan eene belofte, die ik voor eenigen tijd aan een paar kenissen deed.

Wij spraken destijds over ‘Loutering,’ hetgeen wij allen gelezen en - - genoten hadden, maar tevens bleek in dat gesprek, dat wij alle zonder uitzondering gestruikeld waren over 't slot, waartegen U eveneens eenige bedenkingen oppert.

Onze bedenkingen echter vloeien voort uit ‘niet-begrijpen’, en daarom liet men mij beloven U per ingezonden stukje te vragen, ons dat slot te willen toelichten.

Daar wij niet in dezelfde stad wonen, en allen abonné's der Holl. Lelie zijn, kwam ons deze weg de meest verkieselijke voor, te meer daar wellicht ook meerdere lezeressen of lezers van ‘Loutering,’ ermede gebaat kunnen zijn.

Uit het wel wat àl te onwerkelijke en àl te vage slot begrepen wij wèl de bekentenis van den Prest, waaróm hij berusten kon in het leed dat

[pagina 312]
[p. 312]

zij hem had aangedaan; n.l.: eerstens omdat hij dat leed aanvaardde, als door God hem opgelegd; tweedens omdat hij zich schuldig besefte, dat zijn liefde steeds onafhankelijk van zijn betrekking tot God was geweest; (zooals trouwens zeer begrijpelijk op blz. 183 omschreven wordt). Maar háar bekentenis begrepen wij niet; - en wij vroegen ons af, wat zij den Prest toch in 't oor fluisterde; welke die woorden toch zouden geweest zijn, die zelfs voor hém moesten zijn ‘alsof hij ze niet gehoord had.’ -

Die woorden toch bevatten de bekentenis van de waarschijnlijk zeer ingrijpende reden, waarom ze hem verliet.

Eenigen meenden eruit te moeten begrijpen dat ze hem vertelde, hoe ze zich te klein, te oppervlakkig, te godsdienstloos gevoelde om zijne vrouw te worden, en dat ze zich eerst door die scheiding had willen louteren voor zij het in hare oogen onverdiende Geluk tegemoet trad.

Ik meende echter dat ze hem toefluisterde haar biecht, dat ze jaloersch was op God, afgunstig op die Hoogere Macht, die hem in oogenblikken van verheerlijking of extaze zoo geheel kon vervullen, die oogenblikken die haar zoo'n brandende pijn veroorzaakten, (b.v. bladz. 77-105-125.)Ga naar voetnoot*)

Ook dacht ik dat dát de reden was, waarom ze hem verliet: Smart uit jaloezie, of angst voor datgene, dat hem soms kon weg-voeren van de aarde.... van haar, in die momenten van geloofsbezieling; en dat ze eerst tot hem terugkeerde, toen haar verlangen naar hem had gezegevierd over haar angst en afgunst. -

Want als dit niét zoo is, waarom dan zijn antwoord:.... ‘Dat moet je voor een Hoogere verantwoorden’.

Indien zij alleen was weggegaan om gelouterd te worden, dan had zij hare biecht niet zulk een ernst, zulk een drukkend gewicht behoeven te geven, alsof zij een groote zonde bekent, en dan zouden ook zijn woorden niet kloppen; want waarom zou ze zich dan jegens God moeten ‘verantwoorden’, zooals de Prest haar aanried?

Ik hoop dat U mij begrepen hebt, en als U zoo vriendelijk zoudt willen zijn, ons in te lichten over wat wij niet begrepen hebben, zeggen wij U bij voorbaat reeds besten dank. -

 

Inmiddels, Hoogachtend

 

Uwe dw:

 

IDA BRONS.

III. Strijen, Nov. 1904.

Verzoeke een kort antwoord

aan Mej. B. VAN BREUGEL.

Ik zou u willen verzoeken 't laatste gedeelte van mijn stuk nogmaals te lezen. Er komt wel degelijk waardeering in voor wat betreft 't goede der Nieuwe litteratuur, ik kwam voornamelijk op tegen de strekking van veel, dat over 't geheel ongetwijfeld pessimistisch is. Overigens begrijp ik hoe mijn schrijven bij iemand, die dweept met 't behandelde, kwaad bloed zetten moest. Bovendien vermeld ik u, dat ik ‘Over Litteratuur’ reeds een jaar geleden voorlas voor een kring, die niet zoo doorkneed was als U in 't behandelde. Toch raad ik u aan met waardeering van 't goede altijd, met oordeel te lezen. De giftige gedachte is vaak in zulk mooi kleed gestoken.

B.v. ‘Noodlot’ acht ik zeer gevaarlijk voor jonge menschen.

De ‘Tragedie van 't Recht’ is ook zware moeilijk te verwerken lectuur, enz.

Dat de groote mannen van '80 (!) niet zooveel hebben gewrocht als verwacht werd, is toch wel een weinig waar?

Intusschen, ik misgun u uw geliefde schrijvers niet. Ik voor mezelf houd van meer krachtige, minder zwevende lectuur dan de mannen van '80 ons hebben bezorgd.

Dat de heeren alles van vroeger afkeurden, kwam niet uit mijn pen. Wel dat ze ongeveer alles als van onwaarde ter zijde legden. 't Idealisme der kundige opvolgers zoek ik tevergeefsch.

Wat de richting van '80 betreft, ik verfoei ze uit den grond mijns harten. En dat, waarom?

Omdat de strekking als geheel een soort anarchistisch avontuur was op geestelijk gebied.

Omdat die schrijvers tusschen klaprozen en bloemen van stijl lieten schuifelen adders van 't venijn der negatie.

Omdat ze als de paalwormen in de borstweringen der zee hebben doorvreten het steunsel en de pijlers der ziel.

Wind hebben de heeren gezaaid, en storm is er geoogst.

Ga slechts na, hoe allen, die dweepten met die richting, vervielen tot een lamlendig scepticisme.

O, zeker, de ‘Mei’ van Gorter b.v. bevat heel mooie gedeelten.

Borel en Hélène Swarth, ze hebben in zeker opzicht hun sporen verdiend.

Maar de richting als geheel is door en door valsch, en ongezond.

Maria van Reigersberg zeide eens de bekende woorden, die ik hier herhaal:

 
Dank mij weleer dan dat gij mij beticht,
 
Gij hadt den huig en dien heb ik gelicht.

Uw dr.

 

J.B. NAAKTGEBOREN.

 

Wij zullen hiermede dit debat sluiten....

Redactrice.

[pagina 313]
[p. 313]

IV. Amsterdam, November 1904.

Geachte Redactrice,

 

In het opstel over Augusta de Wit zegt de Heer Frans Netscher ergens: ‘Maar nu is haar ongeluk, dat terwijl zij het realisme van het leven geven wil, zij dit leven niet kent.’

En dan geeft hij eenige voorbeelden, waaruit blijken moet, dat zij van de ‘realiteit van het buitenbedrijf zoo goed als niets afweet’, en waaronder ook dit: ‘dat ze de boeren hun vee 's zomers op stal laat hebben.’

Tot rechtvaardiging van de schrijfster moet ik U mededeelen, dat in Gelderland vele boeren hun vee 's zomers op stal hebben staan, omdat de dieren 't buiten niet kunnen uithouden, zóó worden ze door insecten geplaagd.

De koeien gaan wel eens 's nachts naar het land, maar overdag nooit. ‘De nabijheid van de bosschen is de oorzaak van het groot aantal insecten daar’, zeide een boer mij, ‘en daarom houden wij onze beesten op stal.’

Waar de Heer Netscher nu naar aanleiding hiervan zoo gerust durft te beweren, dat Mej. Augusta de Wit zoo goed als niets afweet van 't buitenbedrijf, zal hij zeker na lezing hiervan een gedeelte van zijn bewering intrekken.

Verder laat ik 't over aan den schrijver van schetsen uit het stroopersleven (F. de Sinclair, onder welk pseudoniem een onzer commiezen schrijft), om ons zijn oordeel te zeggen, daar hij zeker het best zal kunnen beoordeelen, of Mej. de Wit op de hoogte is, van wat ze schrijft.

Aan het eind van zijn opstel schrijft de Heer Netscher iets, waardoor ik twijfel aan zijn goed geheugen, wat een criticus toch vooral niet missen kàn en màg.

Velen hebben zeker indertijd zijne critiek gelezen over ‘Een Droom’ van Henri Borel en weten hóe het oordeel van den Heer Netscher was over dat boek van Tosari, dat hij in een van zijne Telegraafartikelen zegt: ‘te behooren tot het beste werk in proza, dat in de laatste jaren in Holland geschreven is.’ (19 Juli 1902.)

't Is treurig als je geheugen je zóó in den steek laat!

Dit naar aanleiding van den mooien slotzin van den Heer Frans Netscher, die nú jammer genoeg z'n effect verliest.

Hoogachtend:

 

Uwe dienstwillige

 

MARIANNE POSTHUMUS.

 

Noot red:

Ik vestig er Uw aandacht op, dat Frans Netscher blijkbaar zonder nauwkeurig onderzoek dergelijke beschouwingen neerschrijft, daar hij in de Holl: Revue een artikel aan mij wijdde, waarin hij zijn conclusies bepaaldelijk bouwde op mijn eenig-kind zijn geweest, wier moeder stierf toen ik nog heel klein was. Daar het een zoowel als het ander geheel en al uit de lucht is gegrepen, (ik had vier broers, waarvan twee nog steeds in leven zijn, en ik was reeds volwassen toen mijne moeder overleed), behoef ik U wel niet te zeggen hoe weinig de heer Netscher weet van hen over wien hij schrijft alsof hij wist...

 

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

V.

Ten behoeve van een jong meisje zou ik zoo gaarne den geldelijken steun inroepen der lezers en lezeressen van de Holl. Lelie. Lichaamszwakte en ziekte zijn de oorzaak, dat zij niet zelf meer in haar levensbehoeften kan voorzien, terwijl het haar zonder financieele hulp onmogelijk is, zich de noodige middelen tot herstel te verschaffen. Versterkend voedsel is in de eerste plaats noodig. Verblijf in 't Zuiden of opname in een Sanatorium voor longlijders hier te lande, wat ook door den geneeskundige werd aanbevolen, is wellicht het eenige wat haar volkomen herstel kan tengevolge hebben. Gebrek aan geld is de reden, dat tot nu toe hier niet aan voldaan kon worden. Wil men mij helpen het noodige hiervoor bijeen te brengen? Giften worden gaarne ingewacht bij

JOHANNA M. BOS,

Billitonstraat 17, den Haag.

VI.

Ondergeteekenden wenschen het initiatief te nemen tot het oprichten van een bond, in hoofdzaak ten doel hebbende arme kinderen ter wille te zijn, hetzij hen in de gelegenheid te stellen om eventueel met een vacantiekolonie mede te gaan, hetzij hen met Kerstmis of Paschen een genoegen te verschaffen, hetzij hen anderszins van dienst te zijn. -

De bond zal op één plaats gevestigd zijn met afdeelingen in verschillende steden. -

Om dit werk met vrucht te kunnen uitvoeren, doen zij een beroep op alle weldenkenden.

Zij noodigen allen, zonder onderscheid van rang, stand, leeftijd en kunne uit, die voor dit idee iets gevoelen, door toezending van hun kaartje met opgave van volledig adres, blijk te geven van hun instemming.

Een concept der statuten zal daarna aan hen gezonden worden, waarna een vergadering belegd zal worden om tot het vaststellen der statuten en het kiezen van een bestuur over te kunnen gaan. -

Het ligt in de bedoeling van het comité de minimum-contributie te stellen op f 1,10 per jaar. -

De betuigingen van adhaesie zende men onder het motto ‘Bond’ in aan het adres van de laatstondergeteekende.

 

Het Comité

Freule S. Elias. - Arnhem.
Mejuffrouw A. Nauta. - Leeuwarden.
J.J. Breedveld. - Amsterdam. -
Leidschegracht 108.

Gaarne beveel ik dezen Bond aan in de sympathie der Lelielezers en lezeressen. Mij dunkt, van welke richting of van welk geloof men ook zij, als men wat over heeft voor, en belang stelt in zijn naaste, kan men altijd en onder alle omstandigheden iets doen voor kinderen. Kinderen zijn de onschuldige slachtoffers van zóóveel maatschappelijke ellende. Wie een arm kind helpt, of het een onschuldig genoegen verschaft, doet zeker een goed werk.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

[pagina 314]
[p. 314]

VII. 31 Oct. '04.

Geachte Redactrice,

 

De ‘Hollandsche Lelie’ dikwijls gelezen hebbende, ben ik kort geleden besloten, mij te abonneeren.

Zoodoende kwamen mij al de afleveringen, van begin Juli tot nu toe, in handen.

Ik heb daarin o.a. gevolgd de ingezonden stukjes over ‘Vriendschap’ van ‘Lotos.’

Als 't niet te laat is, zou ik zoo graag nog een en ander daarover willen zeggen, vooral wat betreft het schrijven van den Heer J. Sanders over dit onderwerp. De laatste regel van het ingezondene luidt: ‘Zal iemand dit tegenspreken?’

Wetend uit uwe correspondentie, geachte redactrice, dat u vóór openhartigheid is en onomwonden zijn meening zeggen, aarzel ik niet, mij volkomen tégen het beweren van den geachten inzender te verklaren, dus óók tegen 't uwe, want u is 't met den Heer J. Sanders eens over dit onderwerp, zooals mij uit de ‘noot’ bleek.

Ik wéét, dat u 't mij niet ten kwade zult duiden en dat doet me gerust spreken, al is 't ook voor de éérste maal in uw tijdschrift.

De Heer Sanders beweert, dat een jonge man voor eene jonge vrouw vriendschap kan voelen en tegelijkertijd voor eene andere liefde.

Ik stel aan vriendschap héél hooge eischen en ben 't met Lotos volkomen eens, dat ‘men zich in vriendschap geheel gééft, zooals men is, niets voor elkaar verbergt.’ Ik zou hier nog meer aan toe kunnen voegen, maar dit ééne is al voldoende.

Stel nu, dat een jonge man dat vriendschapsgevoel heeft voor eene vrouw van gelijken leeftijd ongeveer. Hij vertelt haar dus van zijn zieleleven en zij hem van 't hare.

Ze troosten elkaar, zoo noodig, of ze verheugen zich samen, en tòch, zònder die liefde voor elkaar te voelen, die tusschen man en vrouw moet bestaan.

En gelijktijdig is de jonge man verliefd op eene àndere jonge vrouw, dat wil dus zeggen: hij heeft die andere vrouw lief, zooals een man zijn vrouw moet liefhebben, willen ze samen gelukkig zijn. Ik geloof beslíst, dat dit niet kan.

Hij kàn geen ware liefde voelen voor die vrouw, want liefde in den waren zin van 't woord is volgens mij de hóógste vriendschap in de éérste plaats, terwijl daarbij komt de natuurlijke hartstocht.

Òf de jonge man voelt dus voor de ééne vrouw niet de ware vriendschap, òf voor de àndere niet de ware liefde, beide in den hóógsten zin genomen, wat toch ook de bedoeling van Lotos was, niet waar?

't Kan toch niet de bedoeling van den Heer Sanders zijn, dat de jonge man voor de ééne vrouw alléén vriendschap voelt en voor de andere alléén hartstocht?

Zoo deze veronderstelling juist is, moet ik nòg even opmerken, dat dàt Lotos' bedoeling niet was.

Hopende, dat u, geachte redactrice, mijn stukje nog wilt en kunt plaatsen, teeken ik mij,

Hoogachtend:

Haarlem.

J.A.B. BAKKER.

voetnoot*)
Noot redactrice.
Ik geloof dit met U. Zij wist dat hij éérst God toebehoorde, en daarna háár. Zij was daarvan jaloersch, maar tegelijkertijd veroordeelde zij zich zelve om die jaloezie, want juist om zijn groot en eerlijk geloof bewonderde zij hem zoozeer, en had zij hem zoo lief gekregen. Zij was bang, dat die tweespalt in haar hun beider ongeluk zou worden. En daarom ging zij. In hoeverre dit mogelijk is waar men vurig liefheeft, verantwoorde de schrijfster-zelve. Haar eigen streng-geloovigheid influenceert dunkt mij op haar werk, waar het zulke ziels-conflicten geldt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Nannie van Wehl

  • Anna de Savornin Lohman

  • Ida Brons

  • J.B. Naaktgeboren

  • Annie Nauta

  • J.J. Breedveld


datums

  • november 1904

  • 31 oktober 1904