Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 18 (1904-1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.19 MB)

Scans (107.78 MB)

ebook (7.10 MB)

XML (4.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.

I. Is het geloof.... vertrouwen?

Zoo vraagt aarzelend en eenigszins verwonderd de schrijver der ‘Rotterdamsche Schetsen’ in de Hollandsche Lelie van 8 Febr. j.l. En wanneer hij dit schrijft, schijnt het haast, alsof hem een nieuw, nooit te voren gezien licht opgaat over eene zaak, waarvan hij tot dusverre zoo goed als niets heeft begrepen.

Daarom kan het z'n nut hebben in dat zelfde tijdschrift eens onomwonden te verklaren, dat deze definitie zeer juist is. Zeker, geloof is vertrouwen, onbepaald vertrouwen in God, die alles bestuurt en regelt, die ‘wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan en dus ook wel wegen zal vinden, waarlangs onze voet gaan kan.’ Vertrouwen in God, die slechts welbehagen heeft in wat goed is, hoewel wij menschen dit zoo vaak vergeten, doen wat kwaad is en daardoor ons zei ven en anderen ongelukkig maken. Vertrouwen in God, die wel niet den boosdoener straft en den goede beloont, gelijk wij menschen dit doen, maar die toch aan het doen van het goede zegenrijke, aan het verrichten van het kwade nadeelige gevolgen heeft verbonden en die dus ook hier wel degelijk beloont en straft.

En al wie deze verzekerdheid bezit, begrijpt ook volkomen wat iemand bedoelt, die tot hem zegt: ‘Niet uit eigen kracht komt u hier, God de Heer heeft u hierheen gezonden!’ ook al is hij zich-zelf van dat gezonden zijn niet bewust en al heeft hij ook ‘geen boodschap thuis gekregen.’

 

‘Is het een voorgeschreven kerkelijke bepaling? Of wordt het de arme gemeente ingeranseld op poene van den hemel te zullen verliezen?’ vraagt schrijver verder.

Noch van het geloof, noch van het gebed kan zoo iets onteerends gezegd worden.

Het geloof welt op uit des harten beste aandoeningen. Men weet zich verbonden aan God, buiten Wien men niet kan en ook niet wil; tot Wien men telkens weer terugkeert, hoe vaak men Hem ook vergeten en van Hem afdwalen moge. Men weet te spreken van zijn verborgen omgang, men gevoelt zijne groote liefde. En deze verborgen schat des harten, men gevoelt het, is van meer waarde en grootere beteekenis dan al wat dit leven ons verder kan bieden.

En ook bidden geschiedt niet op hoog bevel. Werkelijk bidden is het komen met al z'n nooden, wenschen en bezwaren tot God, aan Hem in groot vertrouwen overlatende de dingen zoo te doen geschieden, als Hem welbehaaglijk en dus voor ons het beste is. Het is het uitstorten van ons gemoed, het opwaarts-stijgen van onze ziel, het denken aan, het verkeer met God, het is het open zetten van ons hart, opdat Hij tot ons kome en het vervulle met z'n licht en z'n leven, met z'n troost en z'n kracht.

Waarlijk, noch het geloof, noch het gebed kunnen den mensch van buiten-af worden opgelegd, zij komen voort en kunnen alleen voortkomen uit des harten diepsten grond.

Tiel.

Dr. J.J. BLEEKER.

II.

Hooggeachte Redactrice,

 

Als hoofdartikel van No. 32 der door U geredigeerde ‘Hollandsche Lelie,’ vind ik, van Uwe hand, eenige beschouwingen naar aanleiding van Max O'Rell's werk getiteld: ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’.

In dat artikel neemt U over, eenige zinsneden uit dat werk, zinsneden, waarmede voorzeker de meesten uwer lezers (willicht niet alle lezeressen) het geheel eens zullen zijn, evenals ik, alleen met die uitzondering, dat ik niet deel O'Rell's gevoelen: ‘Ik voor mij zou oneindig liever de man van een eenvoudige boerendochter zijn, dan van een George Sand of een Madame de Stael’; dus: van een intellectueel zeer hoog staande vrouw.

Welnu, ik niet!

Het moge waar zijn dat, ‘om goed te beminmen eene vrouw moet kunnen opzien tot den man dien ze liefheeft’, en omgekeerd is er voor den man iets vernederends in, zich intellectueel den mindere te weten en te voelen van zijne vrouw.

Maar, mij dunkt, een nóg veel onaangenamer toestand voor den man moet zijn als hij-zelf beschaafd en intellectueel ontwikkeld - tot echtgenoot heeft, eene wellicht schoone en lichamelijk in haar jeugd begeerlijke, maar onbeschaafde ‘domme en ongemanierde boerendochter’, met wie hij alleen van gedachten kan wisselen, behalve over haar voormalig boerenbedrijf, als het melken der koeien, waarvan dan de man denkelijk weer niets afweet - of over keuken- en meiden-aangelegenheden.

Van twee kwalen moet men de minste kiezen: Liever een intellectueel te hoog staande vrouw dan een onbeschaafde boerenmeid.

Maar overigens kan ik de denkbeelden, vervat in de door U aangehaalde zinsneden, wel deelen en zoude ik ook niet naar aanleiding van dit

[pagina 575]
[p. 575]

ééne verschil van opinie deze regelen tot U en uwe abonnés hebben gericht.

De reden daarvan is deze: dat U - ook blijkens een reeds daarover vroeger tusschen ons gevoerde briefwisseling - zeer ingenomen zijt met voormeld werk van Max O'Rell, waarvan U m.i. alléén het ware en schoone ziet, dus niet geheel onpartijdig zijt, tewijl ik - alhoewel ook blijkens het vorenstaande - het goede en ware in dat werk gaarne erkennende, daarin toch zoo vele denkbeelden vind die ik in 't geheel niet deel, en die naar mijne zienswijze iedere vrouw die zichzelve acht moeten tegenstaan, als de vrouw vernederende, en haar beschouwende en behandelende, beurtelings als een voor het genoegen en het genot van den man geschapen voorwerp van vermaak, anderdeels als een soort kind, dat men met praatjes en leugentjes zoet moet houden en paaien, dat ik mij geroepen acht om nu ook eens de keerzijde te toonen van deze medaille, ter voorkoming, dat uwe abonnés zouden denken dat het werk van O'Rell, in zijn geheel genomen en geschreven door zóó een vrouwen-kenner, die ‘sedert vele jaren in nauwe aanraking was met beroemde vrouwen van beteekenis in verschillende landen van Europa en in Amerika, een geheel juist en waar beeld geeft van: ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’, zooals ook de titel zou doen denken en doen gelooven aan iets koninklijks en hoogs!

En, het tegendeel is m.i. waar.

Daartoe nu mijnerzijds ook eens de navolgende letterlijke aanhalingen uit dit meerbedoeld boekwerk.

bl. 2. ‘Waar is het, wat de denkers in Frankrijk, zoowel als elders reeds lang verklaarden: dat de vrouw het eenige vraagstuk is, dat nimmer kan worden opgelost’, en verder:
‘Een man beklaagde zich eens bij een vriend, dat hij twintig jaar gehuwd was geweest, zonder zijn vrouw te hebben begrepen.’ -
Nu vraag ik, eerstens: ‘kan dit ook soms hebben gelegen aan stompzinnigheid, of gebrek aan takt in den man? En, wanneer het al eens waar ware, dat eene vrouw is een nooit op te lossen vraagstuk, dat ons, op het oogenblik dat wij meenen haar te kennen, door de vingers glipt, en als eene volkomen vreemdelinge tegenover ons staat,’ ‘is dit dan iets waarlijk hoogs en koninklijks?’ Ik vermeen van niet; juist het tegendeel.
bl. 4 en 5. ‘Ik had aangekondigd een lezing over “De Vrouw”, te houden voor de studenten van een groot Dames College in Noord-Carolina. Een paar uur vóór den aanvang bezochten mij drie jonge meisjes in het hotel waar ik was afgestapt. Ik ontving ze in de spreekkamer; drie mooie, bekoorlijke, schrander-uitziende jonge dames.’
‘Na elkander vragend te hebben aangezien, als om te beslissen wie het woord zou voeren, kwam eindelijk een van hen “naar voren. We wilden vragen” sprak ze, “of U zoo goed zoudt willen zijn het onderwerp van uw lezing, van heden avond te veranderen? Die bijeeenkomsten zijn vastgesteld tot onderricht en algemeene ontwikkeling der studenten, en zoo gaarne zouden we hooren spreken over een onderwerp, waarvan U op de hoogte zijt” (ik cursiveer.) Ik erken (“verklaart die z.g. vrouwenkenner Max O'Rell),” ik “erken dat ik me heel klein voelde” (en dat tegenover drie jonge meisjes!!) doch was verrukt over de openhartigheid der jonge Amerikaansche, en: “(ik cursiveer andermaal)” gaf oogenblikkelijk toe aan haar wensch.’
‘En daarmede gaf tevens m.i. Max O'Rell zich zelven, heel dom en naïef, een slag in het aangezicht: dewijl nu natuurlijk die jonge dames wel tot de overtuiging moesten komen dat O'Rell inderdaad niet was op de hoogte van het onderwerp: ‘De Vrouw.’
‘En dat voor iemand, van wie de dame Caprice’ in haar inleiding van O'Rell's ‘werk hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw zegt: “Paul “(Max O'Rell is de schuilnaam van Paul Blouet)” Paul, gij zijt bijna waard een Pauline te zijn. Gij kent ons dóór en dóór’
‘En dat van iemand die zelf verklaart, dat de vrouw is: een ondoorgrondelijk wezen, een ‘niet op te lossen raadsel’!
bl. 17. ‘Wees bij het kiezen van een levensgezel of gezellin even zorgvuldig als bij het kiezen van uw voorouders’.
‘Een nonsens raadgeving, en daarbij volmaakt in strijd met den bijna onmiddelijk daarop volgenden raad’:
‘bl. 18. ‘Het huwelijk is een loterij, doe mee, en waag een kans’.
‘Wat zegt men nu wel van zoo'n nonsens uitkramenden vrouwenkenner?’

Het bovenstaande bewijst evenwel nog maar alleen, hoe weinig waarde aan de gezegden van O'Rell moet worden gehecht.

Wat nu volgt zijn daarentegen bepaald verkeerde raadgevingen.

‘Wordt uw vrouw boos, blijf dan koud als een komkommer en... geniet ‘van het schouwspel’. Ja! Geniet van het schouwspel ‘het staat er letterlijk, en wel op pagina 25 regel 9 en 10 v.b.

Verder: ‘Kibbel met uw vrouw maar verveel haar nooit....’ Is ze te laat volgens ‘een afspraak, knor niet en maak er U niet warm over. Zeg haar dat het beter is haar laat te zien komen dan in het geheel niet... en nu het slot: ‘Ga den volgenden dag alléén, de kuur zal onfeilbaar zijn’.
‘Komt ze laat beneden, veronderstel dat zulks geschiedt door de poging om zich zoo netjes mogelijk aan U te vertoonen.’ -
Al dit moois staat op diezelfde pagina 25, en toont m.i. aan, dat die vrouwenkenner de vrouw eigenlijk als een klein stout kind wil behandeld zien.
Dit komt nog veel sterker uit op de volgende pagina 26 waar wij o.a. lezen:
‘Toon U in huis, vooral in de morgenuren nooit ledig. Hebt ge niets te doen, ga dan naar uw studeerkamer of waar ge wilt, maar zeg aan uw vrouw, dat ge het
[pagina 576]
[p. 576]
druk hebt, en dat ze dat niet verdrietig moet vinden. Sluit dan uw deur, steek een sigaar aan, en neem een boek of papier in de hand om bezig te schijnen.’
Had ik nu geen gelijk met te zeggen, dat O'Rell de ‘Koninklijke Hoogheid de Vrouw’, eigenlijk wil behandeld zien als een klein kind, dat men naar willekeur kan beliegen en bedriegen met flauwe smoesjes als op pagina 25, of met domme leugens als op pagina 26?
Ik geef mij volstrekt niet uit voor een vrouwenkenner, maar toch geloof ik dat een vrouw zich eerder zou laten welgevallen, althans kunnen vergeven, b.v. eene in drift aan haar echtgenoot ontvallen ruwe uitdrukking, dan zóó - als O'Rell wil - te worden behandeld met een vernederende, minachtende geringschatting.
Eu nu wat betreft mijne tweede bewering, dat O'Rell ‘De Vrouw’ eigenlijk beschouwt als geschapen tot genoegen en vermaak van den man, ten bewijze dáárvan, de navolgende aanhalingen uit zijn meergenoemd werk.
blz. 15. ‘Ja, de veertigjarige vrouw is een vreugde, een bedwelmend genot voor haar echtgenoot.’
bl. 19. ‘Een man moet braaf zijn, doch niet overdreven. Hij, die nooit eens uit den band sprong, is te goed voor deze wereld. Zelfs een non kan hem niet uitstaan’.
bl. 22. ‘Een vuur moet onderhouden “(worden)” voor den ganschen leeftijd, laat de kachel zacht warmte geven, en gebruik bescheiden en zuinig uw brandstof’.
bl. 23. Leef van de rente ‘(van uw kapitaal aan liefde).’
bl. 27. ‘Sta nooit de vrijheid en onafhankelijkheid van uw vrouw in den weg en sta haar nimmer toe de uwe te beletten’.
Een fraaie theorie, alleen dienstig voor den grootsten egoïst, die liefde noch achting heeft voor zijn vrouw. Wat zij doet? wel dat komt er in 't geheel niet op aan, mits de man zelf maar geheel ongehinderd kunne doen wat hem zèlven goeddunkt!!
bl. 27. ‘Het geheele bestaan van een man eischt vrijheid.
Sta uw echtgenoot nooit toe in uw kleedkamer te komen en den neus te steken in al de kleine potjes en fleschjes die op de toilet-tafel staan.’
bl. 35. ‘Liefde “(van den man)” moet voortdurend worden gevoed. Laat hem “(den man)” vooral steeds in de meening, dat ge alleen voor hem mooi wenscht te blijven’.
bl. 40. ‘De vrouw is een mooi instrument (Sic!) ‘De man een goed of slecht bespeler.’
bl. 59. ‘De beide geslachten verschillen in hun oordeel over ontrouw; de reden daarvan: het elfde gebod: Beken nooit.’
bl. 150. ‘Uw eerste plicht, (dames) is: teeder, zacht en mooi te blijven.’
En nu tot slot. Lest heugt best.
bl. 161. ‘Als de wet in mijn land polygamie veroorloofde zou ik als vrouw een Engelsche of Amerikaansche kiezen, als huishoudster nam ik een Duitsche, mijne artistieke neigingen vertrouwde ik toe aan een Fransche, die van het verstand aan een Amerikaansche. En, werd het leven wat eentonig, moest mijn bloed wat opgewekt’ (nota bene met een harem al van ‘vier vrouwen!)’ dan zou ik een Spaansche laten komen.
‘Dát zou eerst een goed leventje zijn!’
‘Wonder, dat hij er niet nog bijneemt een Iersche of Hongaarsche vrouw, van wie hij op pagina 157 getuigt, dat de mooiste vromven-exemplaren worden gevonden in de straten van Buda-Pest en de salons van Ierland.’ -

Ik zal het hierbij laten, maar wil toch in gemoede vragen: zijn Max O'Rell en zijn werk: ‘Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw’ nu eigenlek wel waard, om daaraan een waardeerend hoofdartikel te doen wijden door de intellectueel zoo hoog staande Redactrice van de Hollandsche Lelie?

Met mij die vraag te beantwoorden, en bovenstaande beschouwingen plaatsruimte te verleenen in de Hollandsche Lelie zult U, zeer geachte Redactrice, ten zeerste verplichten:

Uw zeer dienstvaardigen dienaar,

L.C. VAN VLEUTEN.

Den Haag, 12 Februari 1905.

 

Antwoord redactrice.

 

Geachte heer van Vleuten. Ik geloof dat gij en ik dáárom zoozeer verschillen in onze waardeering van het werk van Max O'Rell, omdat gij bij voorkeur datgene daarin opzoekt, wat betrekking heeft tot de verhouding van den man tot de vrouw, terwijl ik, van mijn standpunt, hoofdzakelijk stilsta bij hetgeen de schrijver zegt omtrent de vrouw-op-zich-zelf- beschouwd. - Neen zeker zou ik niet gaarne alles willen onderschrijven, wat deze auteur in de door U aangehaalde zinsneden beweert. Ofschoon het mij wil voorkomen, dat gij daarbij te veel uit het oog verliest, hoe hij dikwijls ironisch en schertsend schrijft, en daarom niet al te letterlijk moet worden opgevat. Maar hoe dit zij, ik heb nergens gezegd, dat ik het in alle opzichten ééns ben met Max O'Rell. Ik deel alleen zijn m.i. zeer-gezonde en op ervaring-gegronde meening over heel veel karakter-eigenschappen van de vrouw zoowel in goeden als in kwaden zin. - Ten slotte mijn vriendelijken dank voor Uw waardeerende woorden aan mijn eigen adres. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jac. J. Bleeker

  • Anna de Savornin Lohman

  • L.C. van Vleuten


datums

  • 12 februari 1905