Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 18 (1904-1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.19 MB)

Scans (107.78 MB)

ebook (7.10 MB)

XML (4.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 18

(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Van Jong Leven. I. Levensvreugd.

Ze werd wakker uit lichte sluimering; reeds eenigen tijd geleden had ze ‘ja’ geantwoord op luid tikken van 't dienstmeisje aan haar deur; tweemaal had ze vergeefs getracht de oogen te openen, toen had ze het hoofd stijf in het kussen gedrukt en was heerlijk weer ingedut.

Nu rekte ze zich uit, zalig! en de oogen dicht nog, met de armen boven het hoofd geslagen dacht ze na - ze moest nu opstaan, zich haasten, want ze zou naar den Haag toe gaan met den trein van half tien, br, wat een ellende, naar den tandarts; hè, 't was toch een gezeur met die tanden -, en ze voelde zich reeds als martelares gezeten in den rood-fluweelen stoel, 't hoofd stijf achterover geklemd en 't dreunend knarsen der boormachine. ‘Nu ja, den Haag, wel 'n leuke stad, gelukkig tenminste, dat ze dat er van had, ze zou als ze klaar was wat gaan winkelen, ze had van allerlei noodig. Maar och, met dien regen, want natuurlijk regende het, dat deed het nu al weken in dit ellendige kikkerland, 't zou er wel erg modderig zijn, ze zou niet eens goede kleeren aan kunnen trekken; vervelend zoo shabby door Den Haag te moeten loopen, ze zag er altijd kennissen.

Nu opstaan. Ze deed de oogen open; - wat was dat! een zonnestraal scheen door 't venster, plekte hellicht op de kast, weerkaatste zich in den spiegel.

- De zon, mooi weer, dol! -

En in een sprong was ze het bed uit, keek naar buiten, een vroolijke zonnige Octobermorgen, wat blauwig, nevelig nog; rossig staken de zonbeschenen boomen af tegen strakblauwen hemel.

Heerlijk, dol! zong het in haar en ze trok de gordijnen hoog op, liet de zon schijnen op zich, zoodat haar haren goudgloed weerkaatsten, en ze lachte haar beeld in den spiegel toe. Ze kon nu tenminste een goede japon aantrekken en haar nieuwen hoed, hè ja, dien had ze nog niet kunnen dragen met altijd dien regen, haar grooten bruinen hoed met veeren. Voor de zekerheid zou ze een paraplu meenemen, je kon nooit weten ‘'t kan verkeeren’, ook zou ze haar ulster maar aantrekken, die stond haar gedistingeerd en die blauwe opslagen flatteerden zoo. -

Om kwart over negen holde ze 't huis uit, knikte blij temoe tegen de kleedenkloppende dienstboden, zette 't toen, bang den trein niet meer te halen even op een drafje, tot groot vermaak van wat jonge studenten, die voor de academie stonden. Toen liep ze toch wat kalmer ‘maar, wat kwam het er ook op aan eigenlijk, ze was hier in Leiden en in 't saaie stille Leiden kon je gerust doen wat je wilde.’ - En als in vreugde voelde ze in zich optintelen, dat ze naar den Haag gaan zou, 't vervelende noodzakelijke bezoek bij den tandarts er door vergetende, naar den Haag waar het druk en vroolijk was en de menschen niet versuften in eeuwig geleerd doen; heerlijk dat mooie weer, ze zou er den geheelen dag van genieten, weg voor vandaag met saaie drooge studieboeken - en in dansend rythme haastte ze zich voort, sprong ademloos, vuurrood de coupé in van den bijna vertrekkenden trein.

O, wat was het mooi overal; over den Rijn hing nog wat lichte nevel, waarachter droomend in 't water spiegelende huisjes met roode daken, in de verte even lichtend een ophaalbrug; wat verder aan den horizon de duinen; toen het bosch, een lange lijn blauwgroen, rossig hier en daar.

Wat jammer, dat ze niet per fiets gegaan was, dol zou dat zijn nu met zoo'n dag te trappen het bosch door over ritselende blâren in hollende vaart. Maar och neen, toch maar goed met den trein, met die boodschappen was een fiets zoo lastig in de drukke straten.

[pagina 798]
[p. 798]

Luchtig sprong ze de treeplank af, ‘o, daar had je Herman van Straaten, vervelende jongen, wat voerde die hier uit?’ Hij had haar ook al in 't oog, ze zag het, wilde hem negeeren en wipte vlug de trappen af, de contrôle door, stak het in zonlicht zich badende stationsplein over met zijne wachtende huurrijtuigen, belrinkelende trams en bussen.

Maar Herman, dicht achter haar aanloopende, sneed haar den pas af; bij de voorste tram bonsden ze bijna tegen elkander aan. Ze moest er om proesten, hoe dwaas ook, en druk pratend liepen ze samen op: ‘och kwaad was hij toch eigenlijk niet’, ze keek hem eens van terzijde aan ‘niet onknap, wel een goeierd.’

Toch was ze blij, toen hij bij de Veerkade links afsloeg en zij op haar gemak doorloopen kon, langzaam slenterende langs de winkels, kijkend naar de nieuwe wintermodes, en genietende van de drukke straten, waar menschen en voertuigen van alle kanten aankwamen, als voortgestuwd door de nauwe winkelstraten.

‘Wat een types toch hier.’ Ze moest lachen om een oud deftig heertje met portefeuille, ‘raar toch die mannen, wat deden ze allen gewichtig’ en onbewust, lachende keek ze een even oud heer vlak in de oogen. Hij lachend knikte haar toe. ‘O, hemel, wat schrok ze daarvan’, onwillekeurig had ze omgekeken, en hij zich omdraaiende liep haar achterna. Van schrik kreeg ze een kleur als vuur en holde voort, nu naast, dan op het trottoir. ‘Goddank, hij had de vervolging opgegeven; ze ademde weer vrij op en lachte weer, inwendig nu, strak voor zich kijkende. ‘Wat was ze toch ook dom, zoo zich aan te stellen en dat nog wel in den Haag, ‘meisje, meisje’ sprak ze in zichzelf ‘je bent toch een rare, wanneer zal je nu eens wijs worden?’

Toen stevende van den overkant der straat met groote stappen iemand op haar af en op 't onverwachtst stond ze tegenover een oud vriend; ‘wat was dat gek, aan hem had ze nu totaal niet gedacht, in geen maanden’ en blij verrast drukte ze hem de hand. ‘Waar kwam hij vandaan? zij ging naar den tandenman br, afschuwelijk; gezellig elkaar zoo weer eens te zien, maar’, en ze proestte het uit, ‘wat zie jij er uit met je hoogen hoed, waarvoor is dat?’

Hij, licht geërgerd, draaide aan zijn nauwelijks zichtbaar snorretje. ‘Waarom moest ze nu zoo lachen, wat geks was er nu weer; hij was toch Meester in de Rechten, waarom zou hij niet een hoogen hoed dragen?’ en wat strak antwoordde hij: ‘ik ga soliciteeren.’

Toen haar aankijkend zag hij haar van pret tintelende oogen, de vroolijke kuiltjes in de wangen, en aangestoken door haar vroolijkheid lachte ook hij en beiden proestten het uit, waarom eigenlijk wisten ze geen van beiden. En luchtig schertsend liepen ze door, hij haar brengend tot den tandarts, toen haastig zich reppend naar het ministerie. Ze zag hem nog juist met groote stappen om den hoek verdwijnen; toen met een beklemd gevoel ging ze naar binnen.

Een uur later ademde ze verlicht met welbehagen de frissche lucht in; ‘goddank, dat was afgeloopen, nu zoo erg was 't niet geweest, hij had haar best geholpen; gelukkig maar, dat ze bij haar eerste bezoek hem verteld had, dat ze “doodsbenauwd” voor pijn was - pijn had ze ook niet gehad, maar toch, allervervelendst dat geboor en gemorrel in je tanden. Hè, ze was er doodmoe van geworden, zou nu maar gauw naar een lunchroom gaan, een lekker kopje koffie drinken met room; dat was heerlijk en zou haar geheel weer opknappen.’ En ze repte zich voort over Plein 13, waar de zon de tuinen der villa's maakte tot een bont kleur-gewemel.

‘Mooi, die najaarstinten en leuk zoo al die dorre bladeren op den grond, wat had ze dat vroeger als kind heerlijk gevonden die dwarrelend voor zich uit te schoppen.’

Bij Goupil bleef ze even staan kijken; jammer, niet veel bijzonders vandaag - toen zag ze daarnaast een japon staan. ‘O, beeldig! hè, hoe dol zóó'n japon te kunnen koopen, wat zou die haar goed staan zoo'n prachtig kanten overkleed, en dan over een onderjapon van zeegroene tafzijde, en de mouwen’....

Nog soesende over de mooie japon, ging ze de lunchroom binnen, installeerde zich in een gezellig hoekje en genoot van de koffie en heerlijk versche broodjes. Dicht bij haar aan een tafeltje zaten twee jonge meisjes, bakvischjes nog, met guitige Indische gezichtjes, te gichelen; ze krabden met lepeltjes den room zorgvuldig uit de kannetjes en maakten fluisterend opmerkingen over de menschen om hen, nu en dan 't uitproestend.

‘Hè, wat hadden die een pret, jammer dat ze ook geen vriendin bij zich had om wat mee te lachen.’ Het was haar eene leegte, toen de meisjes lachend vertrokken

[pagina 799]
[p. 799]

en ze keek rond in de kamer, waar het vol was met etende menschen, meest dames en waar nu een zware kalmte hing van gedempte gesprekken.

‘Ba, wat waren ze allen saai, hoe melankoliek keken ze; die twee, hunne hoofden meewarig schuddende oude dames hadden het zeker over 't een of ander naar ziektegeval, net als die juffrouw in den trein vanmorgen. Br, alsof er al niet genoeg ellende op de wereld was. Waarom konden ze nu eens niet lachen en vroolijk zijn op een dag als vandaag? die melankolieke Hollanders ook, - 't was zeker het druppeltje Fransche bloed, dat ze van eene overgrootmoeder geërfd had, dat haar zoo anders maakte - zij kon wèl genieten van 't oogenblik, goddank; toch had ze ook wel hare zorgen, hare kleine misères - had ze niet nog zoo juist een allervervelendst uur bij den tandarts doorgebracht? Dit deed haar opeens bedenken, dat hij haar gezegd had voor vandaag voorzichtig met eten te zijn. ‘O, jé, dat had ze heelemaal vergeten, nu dan nog maar een gemberbroodje, die waren zacht en zoo lekker, en dan opstaan en hare boodschappen doen - hier in de somberte werd het haar te drukkend.’ En vlug betaalde ze aan de toonbank en ademde luchtiger op de woelige drukke straat. Met pakjes beladen holde ze de Wagenstraat door, kocht in de haast nog een poppenhoed voor haar nichtje, en een doosje hopjes voor de menschen thuis, en stoof als gewoonlijk op 't laatste oogenblik den trein in.

‘Alweer melankolieke menschen, die juffrouw dáár zag er uit alsof ze nooit iets anders dan zuurkool at, en waarom snauwde die moeder haar dochtertje nu zoo af, omdat het graag op de knieën voor 't raampje wou gaan liggen? Arm diertje’, - en ze knikte eens lachend tegen 't pruilende kindje en raapte bereidwillig een gevallen handschoentje op.

- Gelukkig, dat ze den trein nog juist gehaald had, nu kon ze nog een uurtje tennissen; dol, tennissen; ze had het in geen dagen gedaan; en in Leiden wipte ze den trein uit, zich haastend naar haar tennisveld.

Een gezellig klubje was er juist aan 't spelen, allen goede vrienden onder elkaar en met gejuich werd ze begroet en ze staakten hun spel om te luisteren naar haar gebabbel. Ze was in den Haag geweest; het was er zoo vol en druk, heel wat anders dan hier.

‘Heb je daarom dien eleganten hoed op’, zei een der heeren haar goedkeurend opnemend.

‘Ja, om mijn tandarts in vuur en vlam te zetten’, antwoordde ze uitdagend - ‘maar willen jullie nu eens den nieuwen winterhoed zien, dien 'k er gekocht heb?’ en ze liep het tennishuisje in om even daarna plechtig te voorschijn te komen met den kleinen poppenhoed op 't springende haar.

Wat moesten ze allen lachen! en beurt om beurt werd het hoedje opgezet - de één zag er nog maller uit dan de ander - tot eindelijk één der jongens er mee wilde gaan tennissen. Maar neen, dat was te bar, ‘ben je dwaas, dadelijk hier geven’ en ze pakte 't weer netjes in.

Toen werden de rakets weer ter hand genomen; ze mocht voor een ander invallen, ze speelde goed en met animo, nu serieus opgaande in het spel. Ze had den hoed afgehouden en voelde heerlijk den wind strijken door 't haar, en krachtig het raket zwaaiend genoot ze zoo te slaan bal na bal scherend over het net. En het was een wellust in haar te hooren het klappend kaatsen van den bal op de rakets, te volgen den bal in snellen vaart om hem op 't laatste oogenblik weer over het net te werpen.

De zon ging achter de huizen schuil, 't werd te donker om te spelen - en even uitrustend liet ze zich neer inden luien stoel. Doch de lichte nevel, die kwam opzetten, maakte haar wat huiverig en ze trok haar mantel aan en met de handen in de zakken, de lange panden der jas als vleugels van een vleermuis uitgespreid, deed ze neuriënd een walsje over het veld.

De meisjes keken wat afkeurend, ‘ze was toch wel wat al te dol,’ maar de jongens vonden haar verrukkelijk.

Henk, die doodelijk van haar was, had haar zóó wel willen in zijne armen nemen - ‘domme jongen waarom deed hij 't maar niet? ze zou het hem niet eens kwalijk hebben genomen; vandaag kòn ze niets kwalijk nemen.’

Toen, op eenmaal de ingeving van 't oogenblik volgend, ging ze al dansend het hekje uit, en verdween met een langgerekt: da-ag, da-ag!’

‘Ga je nu al heen?’ klonk het haar teleurgesteld achterna.

‘Wacht even dan ga ik mee.’

Maar ze was al op den singel en haastte zich lachende huiswaarts.

JOKE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken