Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

2 Augustus 1905.
19de Jaargang.
No. 5.



illustratie

Hoofdartikel
Gij zijt het licht der wereld.

I.

Er bestaat een schoon Indisch verhaal van een koningszoon, die goud en koninklijken schepter aflegde, teneinde in de gedaante van een eenvoudigen monnik onder de menschen te wandelen en hun nooden en ontberingen met eigen oogen te aanschouwen. Hij verliet zijn koninklijke residentie, de stad met gouden poorten, om wijsheid op te zamelen, en gewapend met die kennis, tot een zegen te zijn voor allen, die op dien zegen wachtten. Maar ziet, nauwelijks was hij buiten gekomen, of hij ontmoette een bedelaar, met lompen bedekt. Verbijsterd door deze verschijning, schrikt hij terug voor wat hij zich voornam en neemt in het paleis voorloopig weer zijn intrek. Er gaan eenige dagen voorbij. Opnieuw bekruipt hem de lust zijn plan te volvoeren. Nu wendt hij zijn schreden naar den anderen kant der stad: Maar pas buiten de poort gekomen, ontwaart zijn oog een melaatsche. Ook nu keert hij onverwijld naar het paleis terug. Ten derden male ontmoet hij een weenende vrouw, het beeld der rouwe, en eindelijk in een lijkstatie het beeld des doods. Hij vraagt zijn wijzen gids, of de wereld overal zooveel ellende en droefheid te aanschouwen geeft, en als deze hem hierop bevestigend antwoordt, ziet hij af van zijne reizen. In een der afgelegenste vertrekken van zijn paleis sluit hij zich op, om te peinzen over het doel van dit leven en in zelfvernietiging het hoogste geluk van den mensch te zoeken.

In den bedelaar, den melaatsche, de weenende vrouw, den lijkstoet aanschouwt men de wereld, die derft, die lijdt, die treurt, die sterft.

Voegt men daarbij nog de levens, waarvan de verwachting zoo groot, en de teleurstelling zoo wreed is, - dan begrijpt men, welk een ontzettende tegenstelling er is tusschen het ideaal, dat zich openbaart in de rijke natuur, in den grootschen aanleg van het individu, in de kostelijke scheppingen op 't gebied van toon-, schilder-, dicht- en bouwkunst, en daartegenover: de afschuwelijke misdaden, het schreeuwend onrecht, de vuige hebzucht van die wezens, die zich evengoed

[pagina 66]
[p. 66]

mensch noemen, als de talentvolle kunstenaars. En tusschen dat ideaal en de werkelijkheid staat nu de mensch, met hoogere gevoelens, dan die wezens van de lagere orde, maar met menschelijke vermogens, en zich zijn geringe krachten bewust: Hij ziet ze aan, de mislukte levens, die voor blijdschap ongevoelig werden, voor vertroosting te diep gezonken zijn, voor zelfverloochening te baatzuchtig, voor plicht te zwak, voor zelfbeheersching te ongeduldig, voor vernedering te trotsch. Het bewustzijn van een roeping doorstraalt zijn aderen: Hij voelt de begeerte in zich opgewekt, te helpen, te steunen, te troosten en te veredelen. Daartoe tracht hij zijn geestelijk bezit tevermeerderen, zijn zedelijke kracht te verhoogen, zijn vroomheid reiner en inniger te maken, opdat zijn taak, naar den maatstaf van zijn aanleg gemeten, geen doelloos tasten naar een hooger ideaal worde, maar een werken naar een welberaamd plan. Zijn licht schijne onder de menschen en zij de misdeelden ten zegen.

Daar is een veelbeproefde huisvader, in zijn jeugd zoo sterk in het vertrouwen op een gelukkige toekomst, vol ondernemingsgeest, toegerust met een hoopvol talent voor den handel, en wiens ideaal was, zich eenmaal een onafhankelijke positie in de maatschappij te veroveren. Er komt een tijd, waarin hem alles ontvalt: zijn lieve echtgenoote, en met haar de troost en overleg in moeilijke dagen, de steun van vermogende vrienden, het eens zoo onbeperkte vertrouwen in zijn handelshuis - De wanhoop maakt zich soms na zooveel teleurstellingen, na zooveel arbeid zonder vrucht, na zooveel ijver zonder voldoening van hem meester, en de uitroep ontvalt hem: ‘Dit leven baart mij niets dan jammer!’ En toch, hij is het aan zijn kinderen verplicht, aan hun toekomst zijn beste krachten te wijden, hoe hoog de golven gaan, zich staande te houden, hoe de stormen om hem loeien. Er is een strijd in zijn binnenste tusschen den lagen mensch, die zegt: ‘Ge hebt geen verplichting jegens uw kinderen. Ge kunt uit dit leven scheiden. Neem een kloek besluit,’ en de betere hoogere stem van den plicht: ‘Ge moet worstelen om te behouden, wat u nog niet is ontnomen, in weerwil van uwe verzuchting, n.l.: Het sprankje geloof, dat dreigt uitgebluscht te worden.’ - - Wie helpt die kleine vonk aanwakkeren tot een volle vlam, opdat de moedeloosheid plaats make voor jeugdigen ijver?

Het zijn de goede engelen op deze aarde. die het licht meevoeren op hun schreden, om de dwalenden terecht te brengen.

O, het is dikwijls een zoogenaamde engel, die den troost tevergeefs zoekt te schenken, omdat hij zich niet indenken kan in de wanhoop, waaraan de mensch ten prooi is: Toch waagt hij het den drempel zijner woning te overschrijden. Hij voelt, als hij een blik door het vertrek slaat, dat hier onmiddellijk moet voorzien worden in het allernoodigste en hij - hij komt met ledige hand: ‘Terug’, fluistert een stem in hem. ‘Er is hier slechts plaats voor het ware medelijden.’ De wanhoop grijnst hem aan uit het gelaat van den vader, de diepe deernis met het lot harer kleinen uit dat van de moeder, en de vale honger uit de wangen dier magere wezens, in lompen gehuld, en zich aan elkander warmend op een stroozak in den hoek.

‘Ellende!’ leest men op elken wand van het woonvertrek; wie heeft hier den moed, koud water voor balsem te geven? Medelijden zonder meegevoel lenigt de nooddruft niet.

Heerlijk is de roeping van den begaafden redenaar, die in het duistere gemoed nog van zijn licht weet over te gieten, omdat hij zich verplaatst in het leed van den naaste. Heerlijk is ook de zegen, die er uitgaat van een schoon gedicht, zoo eenvoudig en toch vol gevoel. We begroeten in den romanschrijver den hemelbode, die door de toorts van zijn blinkend vernuft, lichtstralen werpt in het menschelijk hart. Getrouw geeft hij terug, wat daarin woelt en bruist. Rijk aan eigen ervaringen huwt hij - uit aandrang van zijn innerlijk leven - zijne ziel aan onze ziel. Zulk een reeks gedachten, aan de werkelijkheid ontleend, zijn de ware balsem voor onze zwaarmoedige hersenen, die ons met de wereld en met ons lot verzoenen. Welkom is ons de redenaar, die de gave heeft, tot dat deel van ons leven door te dringen, dat niet aller oogen prooi, niet aller handen speelbal is, tot het allerheiligste, door een zwaren voorhang van het gewone doen en laten gescheiden, tot ons teederstvoelen en onze diepste aanbidding. Van hem gaat kracht uit, die overgestort op onze moedeloosheid, nieuwen lust schenkt tot strijden, lijden, hopen en begeeren. De nauwe kronkelpaden zonder uitgang openen zich tot breede wegen, met het einde in 't verschiet. De onoverkomelijke hoogten slinken

[pagina 67]
[p. 67]

gaandeweg tot onbeduidende verheffingen. Plaatsen, waar nog kort te voren onze bitterste klachten werden geuit over 't verlies onzer dierbaren, worden door de oprechte deelneming en de hartelijke woorden van dezen redenaar plekken, gewijd door de vrome huisgenooten aan onze dooden.

O, waar de taal zulk een uitwerking kan hebben op het gemoed van een diepbedroefde, twijfel er niet aan, of God zelf heeft den redenaar die hoogere gave gegeven om wel te doen. Daar is het spreken in de woning der rouwe, in de hut der klagende weduwe, zijne roeping.

Daar wordt ook als vanzelf de innige gemeenschap gezocht met de bron, waaruit de troost zijn oorsprong neemt, en openbaart zich de verborgen vroomheid, die indrukken omzet in gedachten, bitterheid in kalme berusting, den droefgeestigen plooi verdrijft, tot de glimlach van vertroosting om de lippen zweeft.

De mensch, die geen tijd overhoudt, eens bij een minder vluchtige beschouwing stil te staan en zich af te vragen: ‘Wie ben ik, en waartoe dient dit leven eigenlijk,’ - hij spot misschien met deze regelen, gelijk hij spot met alle verheven gedachten. Daar was een tijd, dat de wereld met hare beloften, hem streelde. Hij werd teleurgesteld en met onweerstaanbare kracht teruggedrongen. Het noodlot legde de kille hand op alle energie, op alle vreugde, op alle liefde. Nog trachtte hij zich den druk van diens arm te ontworstelen, de schaduw om hem heen te verbreken, tevergeefs! Behoefte aan leiding en verheffing beide heeft hij. Toch wil hij er niet van weten. Met geveinsde luchthartigheid gaat hij zijns weegs. Schijnbaar rustig sluit hij het oor voor de stem van zijn geweten, die hem den eenen dag een verwijt maakt van zooveel onverschilligheid, een anderen op zijn taak wijst, een derden met een bede komt om zich te spiegelen aan het lot van A, B en C, die ook ondergingen in den strijd, door te volharden in hun verzet....

Er ligt zelfbeheersching, wilskracht in die menschen, die echter in weerwil van die ongehoorde wilskracht wegzinken in den afgrond der vertwijfeling, en elk middel, om ze te redden, beslist afwijzen. Men ziet ze met op elkaar geperste lippen, waarop een vloekwoord besterft, en over de borst gekruiste armen, waarvan de verborgen hand zich tot een vuist balt, in de diepte verdwijnen.

Wie zijn wij, menschen van één maaksel, met dezelfde behoeften en dezelfde plichten jegens ons huisgezin, dat de eene groep gretig elk woord opvangt, dat het donkere gordijn voor onze benevelde oogen wegvaagt, en een ander deel onontvankelijk blijft voor hoogere indrukken? -

Een wereld zonder God, is die wel denkbaar? Laat ons veronderstellen, dat een machtig vorst in zijn omvangrijk gebied elken eeredienst had afgeschaft, alle kerken had gesloopt, alle godsdienstige boeken had verbrand, alle kerkelijke instellingen van liefdadigheid in den ban had gedaan: De wereld zou nog geruimen tijd haar gewonen loop volgen. Maar er brak een tijd aan, dat zich de geestelijke nooden in het Koninkrijk deden gevoelen: Het land waarin geen godsdienst - van welken vorm ook - meer werd geduld, was gelijk aan een huis, wiens bewoner van nu af geen geld meer ontving. Het gebouw is behoorlijk ingericht. De huur behoeft de eerste drie maanden niet te worden betaald. Er is voorraad van voedsel, drank, kleeren en brandstof in overvloed. Maar weldra komen de rekeningen: De kinderen krijgen honger, de winter staat voor de deur, de kamers zijn koud, de brandstof is verteerd, aan alles komt gebrek.

Behoefte aan een omgang met lieden, die de hongerigen konden laven, ontstaat bij diegenen in de eerste plaats, die de godsdienstplichten vroeger getrouw vervulden. Doch allen - gelooft het - zouden het betreuren op den duur, dat elke eeredienst was afgeschaft, elke uiting van 't godsdienstig gevoel werd belet, voor de slechtste daad, voor bedrog, laster, mishandeling de mensch slechts ter verantwoording werd geroepen door den rechter, terwijl de stem van 't geweten op den duur geen invloed meer had op zijn handelingen.

Of het bewustzijn aan een hoogere leiding oorspronkelijk is, dan of het een uitvloeisel is van het zelfbewustzijn en een gevolg van omstandigheden, opvoeding, natuur en omgeving, daarover wil ik niet uitweiden. Maar, zoo de lieden, die buiten allen godsdienst worden gesteld, zoeken den ban te verbreken en de gemeenschap trachten te herkrijgen met God, dan is dat - naar ik meen - hieruit te verklaren, dat de natuur buiten hen een verbond sloot met het geweten in hen en ze noodzaakte, de oorzaak van zooveel wijsheid en harmonie te vereeren en te aanbidden. En getroffen door zooveel on-

[pagina 68]
[p. 68]

volmaaktheid in zichzelve, slaan ze boetvaardig de oogen neer in 't besef hunner geringheid.

 

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken