Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een ‘tijdelijke’ door Cristine.

Dag, vrouw Gerritsen.

‘Dag Juffrouw, ga je nog endje loopen? Za 'k de melk buuten neerzetten straks daor is 't beter dan in huus?

Heel graag, ik kom gauw terug, want ik zou Anne nog even helpen met haar hoed.

'k Zol mien anders maor niet te druk maken. Nou, prettige wandeling dan.

't Klaphekje viel achter haar dicht en met vluggen, veerkrachtigen tred sloeg ze 't paadje in, dat door de korenvelden naar den heuvel leidde. Ze zou dan langs 't bosch teruggaan, even op haar lievelingsplekje blijven, en over 't kleine, witte brugje weer in 't dorp komen.

Toen ze tusschen 't golvende graan gekomen was, vertraagde ze haar pas. Wat was 't hier vredig. Een zacht getjilp van vogels, die al te rust gegaan waren, het sjirpen van een krekeltje, anders niets. De goudgele aren beroerden haar als streelende vingertoppen. En hoog, de blauwe lucht, al licht getint door den vallenden avond. Hier en daar tusschen het koren een enkele roode en blauwe bloem.

Zelf een bloem leek ze, in 't eenvoudige, lichtblauw katoenen kleedje de slanke gestalte, een klein wit hoedje op 't zware donkerbruine haar dat, aan de slapen golvend, van achteren in een wrong bijeen gehouden werd. Zoo kwam ze door 't smalle paadje tusschen de korenvelden, die de laatste zonnestralen om haar figuur deden samenstroomen.

De groote, donkere oogen keken peinzend uit het smalle, bleeke gezicht. Een zachtdroevigen blik, maar zoo vriendelijk. Wat heerlijk toch, om nu hier te zijn, in die mooie natuur. Vóór haar examen had ze zoo geen tijd gehad te wandelen, had ze hard gewerkt, want ze wilde slagen, ze wilde gauw geld verdienen. En voor hare oogen rees de tengere gestalte van haar moeder, zwak en bleek, omdat de versterkende middelen ontbraken. Wat heerlijk toch, dat ze hier gekomen was, heerlijk voor moedertje, die nu kon krijgen, wat ze noodig had, heerlijk ook voor haar, om te genieten van de prachtige natuur.....

Al rijzende tusschen de korenvelden was ze op den top van den heuvel gekomen. Plotseling stond ze stil in ontroering over wat ze zag. De zinkende zon daarginds, rechts van het bosch, een rood en goudgloeiende laaiing, een enkele donkere, sombere wolk met fel-lichte schitterranden, oogverblindend in den kleurenchaos. En goud de lucht er omheen, goud schemerend tusschen de donkere zwart-groene dennen. Een wonder-vreemde beklemming beving haar, ze kon haar oogen niet afwenden en staarde naar het wuiven der dennentakken. Eindelijk rukte ze zich los, haar blik gleed nu over de paarsig gloeiende hei, en verder oostwaarts naar het dorpje beneden. Hoe vriendelijk en kalm lag het daar. Juist boven de acacia's in den tuin van den dominee blonk een enkele ster, nog niet duidelijk zichtbaar, daar 't nog te licht was, maar geheel passend in die omgeving. De blanke avondnevels zonken langzaam, als dekten ze alles toe om te slapen. En droomerig ook klonk het geloei van enkele koeien uit de verte tot haar.

Hoe voelde ze zich thuis in deze omgeving, veel meer dan in de drukke, rumoerige stad,

[pagina 69]
[p. 69]

waar haar hoofd pijn deed van het geschreeuw en geratel, waar het kunstlicht haar oogen hinderde.

Aan den anderen kant daalde ze den heuvel af. Opeens een paar heldere kinderstemmen in de rustige kalmte van den avond. ‘Dag Juf, dag Juf, komt u bij ons?’ En twee kleine blondkopjes sprongen op haar toe. ‘Wel, wat hebben jelui daar een mooie bloemen, waar heb je die geplukt?’ ‘In 't koren achter ons huis Juf, voor u.’

Op den bank voor het nette boerenhuis zaten vader en grootvader een pijp te rooken. Moeder was nog bezig bij de pomp de melkvaten om te wasschen, en 't kleine broertje stond, met den vinger in de mond, bij 't hekje verlegen naar de Juffrouw te kijken.

‘Wel Juffrouw, kom je ons eens opzoeken? Daor doe 'j goed an.’ En het kleine boerenvrouwtje met de heldere oogen droogde haar handen aan haar schort af, en stak ze haar toe.

‘De kinderen hebben me eigenlijk naar binnen getroond, maar veel tijd heb ik niet.’ zei ze lachend.

‘Nou, ik bin ook al klaor, gao effen zitten.’ en vader nam z'n pijp uit den mond, bromde iets van gen aevond en ruimde een plaatsje in voor de Juffrouw.

En daar zat ze nu, tusschen vader en moeder, een van de blondkopjes tegen haar aanleunend. Zulke eenvoudige menschen, maar zoo natuurlijk en zoo vriendelijk. Ze hoorde niet veel van wat er gezegd werd, maar als in een droom kwamen hartelijke, deelnemende woorden tot haar: ze moest maar veel wandelen, dan zou ze wel een kleur krijgen en dik -worden, en vooral niet te veel werken. En verhalen van school, van de kinderen, en het kleine broertje dat dichter bij was gekomen eindelijk op haar schoot, waartegen moeder protesteerde, zoo'n zware jongen. En een waardeerend woord van vader, dat ze dan zoo machies mooi verteld most hebben, de kinder waren der vol van geweest. Tot op eens, als een koude steen op warm, levend vleesch. Jammer, dat 't maor voor kort was, de juffrouw most hier noe maor altied blieven. In zoo'n paar maonden zag je nog zoo weinig van de streek en er waoren noe al vier van de zesse um.

‘Hè Juf gaat u nu al weg,’

‘Ja kindje, 'k heb nu geen tijd meer’, en haastig zette ze 't kleine ventje neer.

‘Moet de Juffrouw niet eerst nog effen mien bloemen zien?’ En eer ze 't zelf recht wist, stond ze in 't kleine vertrekje, en bekeek de bloemen, gewone geraniums, en maandroosjes, en daaronder een mooie Clivia.

‘Hij zal van 't jaar wel bloeien, verleden jaar had hij geleden van de tocht, maar daardoor is hij nu wat laat, maar er zit al een knop in, we hebben er wat mee te doen gehad, maar dan is 't zoo aordig, als ze weer opkomen.’

Haastig nam ze nu afscheid en spoedde zich voort. Weg-gaan, over een week of 5 al. Nu ze hier zoo gewend was. Na de zomervacantie kwam de eigenlijke onderwijzeres, die wegens ziekte zes maanden verlof had gehad, terug, en zij moest weer terug naar de drukke roezige stad.

Ze zette zich neer op haar lievelingsplekje, een groote, bemoste steen bij den vijver aan den rand van het bosch. Langzaam zonk het donker aan tusschen de hooge boomen, alleen de witte waterlelies blonken haar nog tegen. Dat ze 't een oogenblik had kunnen vergeten. Tijdelijk, dat beteekende, weggaan als alles haar lief was geworden, als ze de eerst wat schuwe, stugge boerenkinderen voor zich gewonnen had, als ze de menschen had liefgekregen en één was geworden met de natuur. En een traan welde op in haar donkere oogen. - Wat zou er dan van haar worden? Veel keus had ze niet, waar ze een betrekking kon krijgen, moest ze 't aangrijpen, om moeder. En dan misschien stadskinderen, die zoo lastig zijn, en nooit iets geven om de Juffrouw, - en haar blik viel op de bloemen, die het oudste der meisjes haar gegeven had, roode klaprozen en margrieten met wat losse halmen en pluimen er tusschen. Boven het water gonsden de mugjes, ver in het westen verzachtte de gloed der ondergaande zon in stille kleuren. Het hoofd op de hand geleund bleef ze nog even zitten in treurig nadenken. Tot het bewustzijn terugkwam: ze moest naar huis, Anne wachtte haar, ze moest nog zooveel mogelijk helpen, nog doen wat ze kon. Want ook de menschen hier zouden haar missen, dat zeiden haar de bloemen van de kinderen, de hartelijkheid van de ouders, de zorg van vrouw Gerritsen, dat ze toch maar sterk zou worden, en ook de vrijmoedigheid waarmee Anne haar altijd vroeg, in alle dingen, hoe zij het vond, of ze haar helpen wou, hoe ze dit of dat moest doen.

 

En ze stond op, en ging terug naar het dorp. Ze zou niets laten merken van haar

[pagina 70]
[p. 70]

treurige stemming, dan ging 't wel over.

En onder de opflikkerende sterren hoog boven haar, ging ze terug, over 't witte brugje, waaronder het kalme water zoo rustig voortgleed, naar huis. Toen ze haar melk gedronken had, buiten, kwam Anne haar al halen... een flinke boerenmeid met gezonde roode wangen, een beetje luidruchtig, ze wist geen raad er mee, als de Juffrouw haar niet hielp kwam er ook nooit wat van te recht, en samen gingen ze aan 't werk om de hoed op te maken.

 

De laatste dag voor de vacantie. 's Morgens was het heerlijk geweest in het schoollokaal, maar vanmiddag, als de zon er op stond, zou 't er onhoudbaar zijn. Voor schooltijd zou ze nog even sprenkelen, en dan vanmiddag, de laatste middag, zou ze de kinderen laten zingen en zelf vertellen.

Thuis was 't al zoo kaal, al haar photo's en platen ingepakt, de bloemen weggegeven, die zouden in de stad gaan kwijnen, hier konden ze in volop genieten van de buitenlucht hun heerlijk, onbewust leven voortzetten....

Van alle kanten kwamen de boerenkinderen aanklepperen op hun houten klompjes, over de stoffige, zonnige wegen. Op het pleintje voor de school krioelde het door een. Daar was kreupele Mieneke ook, 't arme kind, dat nooit meespeelde, en dan altijd bij de Juffrouw kwam. En Juf, uit medelijden, vertelde haar dan allerlei mooie dingen van bloemen en vogels, of kleine verhaaltjes.

En Jan Gerritsen, die zoo driftig was geweest, eens in school, maar toen hij zag hoe de Juffrouw hem droevig aankeek, opeens stil was geworden, en om haar zijn drift had bedwongen, voortaan, zooveel hij kon.

En daar kwamen ook Rika en Lientje van 't huis achter den heuvel, de beide vroolijke blondjes. Maar wat hield ze daar zoo voorzichtig onder haar schort 't kleine Riekje, alsof 't iets was, dat breken zou als anderen 't zagen? En daar had je.... o maar nu moest ze nog even sprenkelen, niet meer denken alsjeblieft niet, de kinderen moesten een prettigen middag hebben, de laatste....

Toen ze juist bezig was, kwamen de beide kleine meisjes, eerst even om 't hoekje van de deur kijkend, triomfantelijk binnen. ‘Dag Juf, dag Juf. Juf, Moeder vroeg, of u die hebben wou om mee naar huis te nemen: Moeder had gehoord, dat u geen potten mee nam, maar een zoo'n bloem dacht Moeder, wou de Juffrouw misschien toch wel hebben.’

En van onder het schortje werd heel voorzichtig een tros oranje kelken uit één stengel spruitend, te voorschijn gehaald, moeders Clivia, de bloem van maandenlange zorg. En met tranen in de oogen van stille dankbaarheid drukte ze een kus op de kleine gezichtjes.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken