Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

9 Augustus 1905.
19de Jaargang.
No. 6.



illustratie

Hoofdartikel
Gij zijt het licht der wereld. (Slot.)

Groot is de eigenwaan van vele menschen in den tegenwoordigen tijd. Sterk treedt ook de zelfzucht in deze dagen op den voorgrond. Menigeen schept zich een kringetje om zich heen, waarin hij onbeperkt gebieder wenscht te blijven. Voorwaar, de lieden van de verlichte eeuw hebben wel noodig op eigen onvolmaaktheid te worden gewezen, voor ze als pioniers der beschaving de wereld willen hervormen, en den godsdienst slechts als politiemaatregel denken te gebruiken.

Door Zelfkennis zet men de eerste schrede op den weg tot verbetering van den zedelijken toestand.

Wijsgeeren van vroeger en later zijn de gidsen, die bij dat onderzoek goede diensten kunnen bewijzen.

Zij toch hebben het hart met zijn roerselen en drijfveeren ontleed. Hun scherpziend oog sloeg het leven van den machtigen gebieder en den eenvoudigen onderdaan, van den voorspoedige en den ongelukkige, van den blijmoedige en den droefgeestige, van den geloovige en den ongeloovige gade. Door hun werken leert men hetzelfde volk kennen in zijn opkomst, zijn bloei en zijn ondergang, in zijn luister en zijn vernedering.

Kortom, zij onderzochten het bestaan van individu en massa in zijn hoogten en diepten, met zijn licht en zijn schaduw. Ieder, die zich het zelfonderzoek tot ernstige levenstaak maakt, doet zijn winst met deze lectuur, die hem behoedt voor valsche zelfkritiek. Valsche zelfkritiek! Want ziet, er is niet één kwaad, of de schijnheilige is er toe in staat. Getrouw noemt hij zich tot in den dood. Maar heden avond nog zal hij zijn besten vriend verloochenen. Vlinder en rups zijn bij hem in een persoon vereenigd. Hij boeit door de kleurenpracht zijner vleugels, en jaagt u een rilling aan door zijn afschuwelijk lange haren en zijn kruipenden gang? Wij verkondigen zoo luide: ‘Men moet kwaad met goed vergelden,’ en brengen het ‘oog om oog en tand om tand,’ in toepassing.

Wij zijn fier op onze onpartijdigheid, en

[pagina 82]
[p. 82]

laten ons door winstbejag of eerzucht verleiden tot een dubbelhartige daad.

Wij ijveren voor de waarheid, en trekken ons angstvallig terug, waar men de waarheid in het aangezicht slaat.

Wij noemen ons zelfstandig en schamen ons niet te bedelen om iemands voorspraak, de menschen naar de oogen te zien, invloedrijke menschen te vleien, en zijn zoo veranderlijk als de weerhaan.

Wat men geneigd is voor zelfkennis te houden, is dikwijls de bedriegelijkste, de oppervlakkigste en de gebrekkigste kennis, die men vergaart: Onze fierheid blijkt vermomde hoogmoed te zijn. Verwijt den schraapzuchtige zijn gierigheid, hij zal u ten stelligste willen duidolijk maken, dat het gepaste zuinigheid is.

Wie is dan de man, die ons tot een richtsnoer voor ons eigen leven kan dienen? Is het de dichter, de idealist, die door zijn taal onbewust de snaren van ons menschelijk hart doet trillen, ons voor een oogenblik onttrekt aan de wereld om ons heen, zoodat een gevoel ons doortintelt, zoo verheven, dat we er geen beschrijving van kunnen geven? Neen, want dien kunstenaar ontbreekt de zelfkennis zoo goed als ons zelve. Als genie is hij oorspronkelijk. Hij denkt, wat niemand voor hem dacht, spreekt uit, wat wij slechts gevoelden, doch niet wisten en schept nieuwe vormen uit de oude stof. Hij is van fijner maaksel, dan die hem bewonderen, een hemelbode, wiens verschijning in staat is, de duisternis te herscheppen in een bovennatuurlijk licht, maar... niet door zijn voorbeeld, doch - doordat hij oorspronkelijk is.

De wijsgeer daarentegen is een denker, die zijn gedachten toetst aan eigen ervaringen, die zijn leven in overeenstemming tracht te brengen met de uitgesproken gedachte.

Waar het genie van een dichter zichzelf dikwijls niet bewust is, waaraan hij zijn kracht ontleent. heeft de wijsgeer een bron waaruit hij put, n.l. de wereld.

Daarin verschillen die twee juist. Al heeft de gedachte van den wijsgeer een nieuwen vorm, het inzicht is niet oorspronkelijk. 't Is alleen het verheven gewaad voor het peetekind van zijn gedachte.

Hij tracht door zijn dìeper inzicht en scherper waarnemingsvermogen geleid, het ‘Ken u zelven’ tot de hoogste volmaaktheid te brengen, en in tegenoverstelling met het genie van dichter en toonkunstenaar - den mensch en de wereld in nauwer gemeenschap leeren bezien.

Zelden is het genie en de wijsgeer in één persoon vereenigd. Onze menschelijke woning is niet groot genoeg om twee zulke koninklijke gasten te kunnen huisvesten.

Jezus heeft door zijn gelijkenissen getoond, dat hij beschikte over de goddelijke gaven beide:

Oorspronkelijk zijn ze, en in die mate, dat Multatuli - hoe groot athéist - bekende, dat na Hem nooit iets is geleverd, dat in diepte en schoonheid sommige gelijkenissen evenaart.

Daarenboven getuigen vele uitdrukkingen van een menschenkennis, waarmee hij met één blik de geveinsdheid en de eigengerechtigheid van den Farizeeër zoowel, als het oprechte schuldbesef van den tollenaar doorzag.

De wijsten in Israël waren niet in staat Jezus te begrijpen, zoomin als de oester de vlucht van den arend kan volgen. Hij merkte het schoone op in het geringe (aanziet de leliën des velds), het verhevene in het alledaagsche (‘gij zijt het zout der aarde’) het eeuwige in het vergankelijke (‘Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan’.)

Zijn woorden (omdat zij slechts in zoover werden begrepen, dat ze de zonden van uitverkoren mannen Gods kastijdden) wekten een storm van verontwaardiging.

Zijn omgang met al wat behoeftig, onwetend, laag en zondig was, ergerde de priesters. Toch liet de groote Meester - die het menschelijk hart in de verborgenste schuilhoeken doorzag en het trachtte te genezen van de zedelijke kwalen - toch liet Hij zich niet weerhouden, de behoefte weg te nemen, de onwetendheid te onderrichten, op te beuren wat diep gezonken was, te vernederen, wat zich in zijn hoogmoed boven zijn naaste verhief, den boetvaardigen zondaar te prijzen tegenover den trotschen tempeldienaar, den Samaritaan te zegenen, die zich haastte den vijand van zijn volk wel te doen.

Jezus vulde de groote ruimte van den Allerhoogste en den geringsten Israëliet aan met zijne ziel. Hij hoorde met zijn eigen ooren Gods gedachten, en deelde ze in den vorm eener vergelijking, soms op treffend eenvoudige wijze, aan zijn volk mede. Hij kende dat volk, hun kleingeloof, de verdrukking onder de Romeinsche heerschappij, de verachting van de zijde der priesters en levieten, hun onkunde. En toch boog Hij zich tot hen neder. Zacht en vriendelijk klonken

[pagina 83]
[p. 83]

zijn ‘zaligsprekingen’. Geen lentekoelte kon teederder de eerste viooltjes aan den rand der heuvelen kussen, âls zijn hartelijke troostrede de harten der eenvoudige schare verkwikken, als het slot van de bergrede:

‘Wie mijne woorden hoort en die doet, is gelijk aan een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots bouwde enz.’

Maar aan de zachtmoedigheid der vrouw paarde Hij de strengheid van den man van plichtsbesef. Waar Hij de kooplieden in den tempel zag handel drijven, dreef Hij ossen en schapen naar buiten, keerde de tafels der geldwisselaars om en gebood de bezoekers er uit te gaan met de woorden:

‘Maakt niet het Huis mijns Vaders tot een huis van Koophandel!’

En gelijk Hij met de daad hier bewees, den toorn van Schriftgeleerden niet te vreezen, waar het gold, openbare zonden te kastijden, daar spaarde Hij hun zijn roede ook niet, als Hij verborgen zonden trachtte uit te bannen.

Jezus, de groote wijsgeer, die met Zijn scherpzinnig oog, de harten blootlegde, trachtte uit eerbied voor al wat heilig was en uit afkeer van al wat zonde heette, die harten te genezen. Hij, de beschermer van de verdrukten en de leider der geloovige kudde, had in zich de goddelijke macht van het Genie en het hoogverheven talent van een Wijsgeer.

Van Hem is ook het woord afkomstig, dat we aan 't hoofd van deze beschouwing plaatsten: ‘Gij zijt het licht der wereld!’ Niemand kan dat licht in die mate uitzenden, als Hij het vermocht. Maar voor Hem en na Hem heeft de wereld tal van lichten voortgebracht, wier stralen de paleizen der vorsten, de studeervertrekken der mannen van de wetenschap bereikten, maar ook doordrongen tot de hutten der armen. Grieksche en Oostersche fabels werden door denkers als Herder en Lessing in het Duitsch vertaald en hadden al spoedig ook in onze schoolboekjes, kindertijdschriften en lectuur voor ouderen een plaatsje gevonden.

Oud is die wijsheid, en toch blijft de fabel aantrekkelijk om haar eenvoud en haar levensles.

Ziehier b.v. een fabel uit de letterkunde van Perzië, wie weet voor hoeveel duizenden jaren al ontstaan:

Een pompoen slingerde zich om een krachtigen, statigen palmboom en binnen korten tijd had zij den top bereikt.

‘Hoe oud zoudt ge toch wel zijn,’ vroeg de pompoen.

‘Honderd jaar,’ luidde het antwoord.

‘Honderd jaar en dan nog zoo klein! Zie mij eens, slechts eenige weken oud en nu reeds zoo groot.’

‘Dat weet ik wel,’ zei de palmboom. ‘Iederen zomer klimt zoo'n pompoen bij mij op, even hoovaardig als gij, iederen herfst verdwijnt ze. Hoe lang zult gij leven?’

Men gevoelt het, dat hier een wijsgeer aan het woord was, die de menschen bestudeerd had. En grondig! Want ook in deze eeuw nog leven er in de maatschappij, die in den pompoen hun sprekende gelijkenis terugvinden.

Wie onzer heeft niet het een en ander gelezen, dat een vertaling was van den Griekschen slaaf Aesopus?

Hoe algemeen bekend werd spoedig de geschiedenis van den Japanschen steenhouwer! Waar sagen, als deze, zoolang bleven voortleven onder het volk en zoover verbreid werden, daar moet de inhoud een kern bevatten, die voor alle eeuwen geldt en onvergankelijk is. Het is het licht, dat nooit uitgebluscht wordt.

Mannen van lateren tijd, Luther, Kant, Zschokke, zoowel als de Duitsche klassieken Schiller, Goethe en Lessing; Fransche schrijvers als Rousseau, Pascal en Victor Hugo, Italiaansche geleerden als Dante en Virgilius, Engelsche auteurs als Milton, Longfellow, Spurgeon brachten door hun ideeën den mensch tot nadenken en leidden door de stralen van hun vernuft de beschaving soms een kleine schrede, soms een reuzenstap voorwaarts.

Waar dan zooveel sterren om ons, al de eeuwen door, haar licht zonden onder de menschen, zullen wij daar ons afzonderen en de handen in den schoot leggen, zooals de koningszoon van Indië deed. Neen, ieder geve, naar de bron hem schenkt, de een een stralenbundel, een ander een enkelen lichtstraal, zoo zijn we allen bezig, aan één groote taak, die geslachten na ons zullen opvatten, waar wij haar onvoltooid lieten rusten.

‘Welke is die taak en hoe vervul ik haar zoo goed mogelijk?’ zegt deze en gene. Wie met oogen vol afgunst op zijn broeder ziet, en zich beklaagt, dat hij niet diens talent ontving en zoo weinig naam maakt, terwijl deze alom geëerd wordt, hij vrage ook eens:

‘wat zal ik doen met wat God mij gaf?’ inplaats van:

‘hoe zal ik het aanlegen, om te schitteren onder de menschen als hij?’

[pagina 84]
[p. 84]

Een woord van den wijzen Chineeschen hervormer Confucius geeft hem dan op die beide vragen het volgende antwoord:

 
‘Altijd Verder moet gij jagen,
 
Zal des levens kroon u dagen;
 
Altijd Breeder de oogen strekken,
 
Zult gij 's wereld's orde ontdekken;
 
Altijd Dieper moet gij graven,
 
Zult ge aan 't wezen zelf u laven.’
 
 
 
Slechts volharding voert naar 't Doel;
 
Slechts de volheid schenkt de Klaarheid,
 
In 't onpeilbre schuilt de Waarheid. -
 
 
 
H.H. te S.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken