Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

‘Schetsen.’

I. Teleurstelling.

In 'n Geldersch stadje eene breede straat in eene achterbuurt; aan beide kanten rijen verschillende woningen; ongeveer halverwege 'n zeer nederig huisje, naast z'n tweelingbroertje; beide eene vervelooze deur met een klinklichter; het eene had 'traam links, 't andere rechts. Voor 't linkerraam 'n wit valgordijn met dito franje, neergelaten tot de onderste ruit. Dáárvoor 'n rijtje roode bloempotten met lage, groene plantjes; 't was begin Maart. Deze paarden 't genot aan den practischen zin, want zij braken 't openlijk inkijken. Achter dat raam was het woonkamertje van een werkman. 's Zomers was het meer een zitkamertje, dan huisde men in de keuken.

Voordat de vrouw haar kindje had, werkte zij bij eene nette dame. Zij was wel eene lieve vrouw; weinig ontwikkeld, maar niet dom van aanleg. Veel had zij in haar werkhuis geleerd op 't gebied van zindelijkheid, netheid, orde, overleg in 't werk. Zij beroemde zich daar dikwijls op. ‘Mevrouw had haar leeren zien. Zij zag nu direct bij 'n ander of in 'n winkel of 't er helder en netjes was.’ Toen zij eenige weken als dienstbode gefungeerd had, was Mevrouw uiterst tevreden over hare hulp geweest; zelfs 't koper, dat echt onpractische, nietige, ondankbare in 'n huishouding, leek altijd op z'n Zondags.

Haar kindje was nu drie maanden oud. ‘Het was altijd zoet,’ had de Moeder verteld: ‘ook 's nachts’. 'n Wieg was er niet; 't sliep bij Vader en Moeder in de bedstede tegen de plank; dat was nog 't beste; 't hinderde hen niets, hunne nachtrust werd zelden of nooit gestoord.

't Was op 'n Maandagmorgen, dat om elf uur Mevrouw onverwachts bij de vrouw kwam, om nader over den schoonmaak te spreken. 't Kindje zou dan meekomen en in den wagen liggen. Dien kon zij dan juist daarmee verdienen.

Mevrouw was, door de bloempotjes heenglurend, den hoogen, drietreedschen stoep opgestapt, in vroegeren tijd berekend op 't water, dat soms de straat inkwam.

Zij opent bescheiden de deur, roept vragend in den korten, smallen gang: ‘Waar ben je, Moeder de vrouw?’ Links, de aan-staande kamerdeur, die zij kiesch-langzaam openduwt

[pagina 236]
[p. 236]

om binnen te treden. Zij moest immers tòch worden ingelaten en zij wist wel ‘dat zij ook wel mòcht binnenkomen.’

Verlegen deed de vrouw en zei: ‘Moet Mevrouw nu net komen, zoo'n troep nog, laat op geweest, hè kleine Driek?’ ‘Je man moet zeker toch al vroeg naar zijn werk?’ vroeg Mevrouw. ‘Ja, maar die scharrelt wel zoowat voor zichzelf,’ was 't antwoord. ‘En - hoe heb je 't nog al?’ hernam Mevrouw. ‘Goeeed’ klonk 't plat.

De vrouw zat op 'n stoel achter de deur, dicht bij de bedstee. Het bed was nog niet afgehaald geweest. Daarin lag het kleine wicht, 'n meisje, bleek, 'n vuil gezichtje, verwarde haartjes, kleertjes bont en onfrisch, lieve, doch kleverig-stroef lijkende handjes, op de vingertjes mooi-gevormde, doch te lange, in rouw gehulde nageltjes, alsof zij pas als 'n poes aan 't krabben was geweest in de mulle aarde. Op de bedsteeplank, bij allerlei rommel, ook nog 'n vies petroleumlampje. Tusschen 't praten door, vroeg Mevr. of dat 's nachts brandde, want dan mocht zij de witte gordijnen vooral wel heelemaal openlaten. De vrouw was bezig met aardappelen te schillen met een groot broodmes. Onhandig stond dat; zij had dat immers niet in hare macht op zoo'n kleinen aardappel. ‘Ja, maar 'n aardappelmesje kost ook al weer idem zooveel centen; ons soort van menschen kunnen dat allemaal niet zoo voor elkaar hebben.’ Te veel aardappel zat er dan ook nog aan de schil. Enfin, dat kwam de geit ten goede, waarvoor 't afval ook bij Mevr. werd weggehaald. De geschilde aardappelen bleven droog staan op 'n bakje, zagen er onsmakelijk uit en zouden ook straks niet zoo ooglijk en goed zijn als zij wel konden. ‘Waarom doe je niet net als bij mij, ze direct in water zetten?’ ‘Och, ja, dan zou ik dat teiltje alweer eerst leeg moeten maken en daar staat zuurkool in.’ ‘Waarom die dan niet direct in de pan gedaan?’ Ja, zoover heb ik niet gedacht.’

Hare blauwe oogen stonden lief-vriendelijk, doch flauw, zij waren 't eenige aangename punt van de geheele persoonlijkheid: Het haar was blond in alle nuances, dor, stoffig, vloog aan alle kanten om 't vuile hoofd. Voor 'n jonge vrouw was 't gelaat reeds diep overal gegroefd; haar slappe, breed-uitgerekte mond deed denken aan een grafkuil; men zag géén tand meer. De wollen kleeren, het donkerbonte schort, alles zag er slordig uit. Wat zou er nu nog wel daaronder zitten? De handen geleken meer op klauwen. ‘Zij had vroeger veel aan de vingers gemankeerd’ en sommige toppen waren geheel buitenmodelsch. De voeten hield zij zorgvuldig of bij toeval, zeer naar achteren getrokken op de kale stoof.

Nu kwam 't vertrekje aan de beurt om te worden opgenomen. Het had er ook dikwijls voldoende netjes uitgezien. Er stond 'n als notehout-geverfd kastje tegen den muur, bij 't raam. Daar middenop 'n heel mooi verguld crucifix onder eene stolp. Het witte beeld leek werkelijk aardig-fijn. Op de twee hoeken 'n beeld van den heiligen Jozef met den palmtak en 'n Mariabeeld met 't Kindeke. Daar tusschenin een wekkerklokje. Aan den overkant, naast de deur, een klein mahoniehout-geverfd kastje, waarop twee veelkleurige vazen, een ouderwetsche bouquetstandaard, eenige lijstjes met familieportretten, tal van pronkjes, waaronder ook oude kennissen van Mevrouw. Vlak over de deur eene nette kachel, die meestal te gulzig haar nat-gruis verzwolg en veel zuiniger en hygiënischer kon branden; zes matten stoelen stonden hier en daar verspreid; 'n tafeltje met zeiltje onder de petroleumhanglamp. Aan den wand eenige schilderijen met katholieke voorstellingen. Op den leien vloer, die helder was, 'n groote ronde mat en 'n paar kleinere.

Maar waarop geleek dit kamertje thans? 't Was 'n chaos, 'n echte warboel, waarin niets duidelijk tot je sprak. Naast de bedstee, 'n kast met groene deur, die was zorgvuldig gesloten; daarvóór stond een stoel; daar lagen op, haar zondagsche kleeren en daar boven op die van haar Man; 'n eindje verder op 'n stoel, zijn zwarte, slappe hoed; aan de porte-manteau's op de deur, 'n kleerenmengelmoes; onder de tafel, haar vuile laarzen met uitgerekt elastiek; op 't lage kastje, op 'n vaas, haar beste hoed. Zij was gisteren middag eens even uit geweest. ‘Je wordt zoo suf als je altijd in huis zit; haar man zou wel even op 't kind passen; hij was in de week altijd buitenshuis, in de frissche lucht en onder de menschen.’ Naast 't grof-gehaakte loopertje op dat kastje lag 'n rolletje uitgevallen haar. 'n Wonder dat het er door de zuiging of den tocht van de deur niet af was gewaaid. Vóór de kachel, op 't plaatje, gemorst kolengruis met ettelijke zwarte druppels. Op zijde 'n blik met wat vuil, 'n veger er naast. En nu op de tafel. Neen!... maar!.... In 't midden, 'n theeblaadje met allemaal gebruikt gedoe; op ééne punt het bewuste teiltje met

[pagina 237]
[p. 237]

zuurkool; op 'n andere, 'n bont-gekleurde, grof-gebloemde, zoogenaamde roomkom met dikke geitemelk; verderop, 'n schoteltje met asch en 'n eindje Zondag-sigaar, 'n fleschje eau de Cologne, 'n grauwe, gore doek. Mevr. had bij zich een diep, rond schaaltje met vet, waaraan 'n rooksmaak was. (De familie hield daar niet van. Haar man noemde zoo iets spottend: ‘Liefdadigheid naar vermogen’: weggeven dat, wat men zelf niet begeert of meer gebruiken kan. Toch was hij het óók met haar eens dat als alle menschen dat alvast maar deden, daarbij heel veel zou worden geprofiteerd.

Zij plaatste het schaaltje, in zichzelve lachend, met een zeker à plomb tusschen al dien rommel, alsof zij zeggen wilde: ‘Dat kan er ook nog wel bij.’ Onwillekeurig sloeg Mevr. hare oogen op naar 'n schilderijtje van den lijdenden Christus boven de deur. 't Was voor haar, alsof er onder stond te lezen: ‘Bezit uw ziel in lijdzaamheid’.... En Mevr. dacht aan den werkman, die hier aanstonds z'n eenvoudig, doch zoo smakelijk mogelijk bereid middagmaal, rustig en op z'n gemak zou moeten kunnen gebruiken, ontvangen door 'n reeds wat opgeknapte vrouw. Nu echter zal hij wel blij zijn als hij er weer uit is. Dat geeft haar ook weer ruimte om eindelijk eens flink aan den slag te gaan. Dit is ten minste te wenschen. ‘Ik kom er wel’ had zij zeker 's morgens gedacht, en dat is wáár; veel werk hebben zulke vrouwen niet, maar haar eergevoel en plichtbesef moesten haar zeggen, dat het niet eender is hoe je er komt.

Wat Mevrouw aanschouwd had, speet haar heel erg voor dien man, die er zoo jeugdig, netjes, degelijk uitzag en altijd zoo fatsoenlijk, beleefd was. Hij scheen haar toe 'n tintje van beschaving en ontwikkeling te hebben. Wat 'n teleurstelling ook in haar streven om den werkenden stand wat op te heffen, den huiselijken haard ook dáár wat gezelliger te maken. 't Zat zeker niet in deze vrouw en in hare jeugd was het er niet grondig ingebracht.

Nog éénmaal had Mevr: zoo'n tooneeltje in 't klein daar aangetroffen. Toen had de vrouw later aan Mevrouw's gedienstige gevraagd: ‘Heeft Mevr: niet gezegd dat het zoo'n rommel bij me was?

‘Niets gezegd,’ was 't antwoord.

En nu zei de vrouw bij het heengaan weer: ‘U zult wel zeggen tegen Cornelia: ‘Wat was me dat dáár 'n huishouden!’

Haar diep, doch vriendelijk in de oogen kijkend, vroeg Mevr: ‘Had ik dat dan dien anderen keer ook gedaan?.. Maar, pas op, hoor! als ik weer kom. Zóó, als nu, behoeft het hier niet te zijn; en zeker niet op dit uur, als je gezond bent. 't Is dus alles goed afgesproken; je hebt nu nog eenige dagen om je zelve en alles wat op te knappen en dan bij mij je best maar weer doen, net als altijd.’

Onderweg dacht Mevr: Was mijn Dochtertje nu maar zoo ver dat zij haar vrijen tijd eens kon wijden aan dergelijke huishoudingen. Wat is er veel te zeggen voor huishoudelijk onderwijs op de volksscholen.

Nr.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken