Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Haar plicht?......

 
Aux étoiles j'ai dit un soir
 
‘Vous ne paraissez pas heureuses’...
 
Elles m'ont dit: ‘nous sommes seules,
 
Chacune de nous est très loin
 
Des soeurs dont tu te crois voisine,
 
Sa clarté carressante et fine
 
Dans sa patrie est sans témoin...’
 
Je leur ai dit: ‘Je vous comprends,
 
Car vous ressemblez à des âmes;
 
Ainsi que vous, chacune luit
 
Loin des soeurs qui semblent près d'elle
 
Et la solitaire immortelle
 
Brøle en silence dans la nuit -

* * *

 

De jongste van eene familie van vijf kinderen; hare beide zusters getrouwd, de broers, beide opgaande in hun werkkring; de een als geneesheer gevestigd te Amsterdam, de andere als advocaat in Indië. Zoo langzamerhand, de een na den ander, waren de vogels uitgevlogen en alleen bleef zij bij Pa en Ma in het groote, stille huis.

Zou het zich dien tijd nog herinneren, dit oude huis, toen zijn nu sombere vertrekken, eertijds daverden van uitbundigen lach en frissche, jonge stemmen? Zeker, want wat zijn voor een huis, tien, twaalf jaren?

Dikwijls was het haar, alsof de wanden van haar kamer, vroeger het boudoirtje van Lucie en Truus, haar verwijtend aanzagen, wanneer zij binnen kwam om te ‘denken.’ ‘Waarom denken? schenen zij haar toe te roepen; geniet uwe jeugd, uw leven; het is zoo kort. Verban die dwaze gedachten, ze dienen tot niets; integendeel; gij geraakt er meer en meer door acheruit; uwe schoon-heid verjagen ze, doordat ze u van uwen lach berooven, het schoonste sieraad der jeugd. Lachen moet ge, lachen en zingen, huppelende het jonge Leven doorgaan, zooals Lucie en Truus. Dàt is Leven; dàt is Geluk!.......

Toch, nu zij alleen bleef, gevoelde zij het gemis van haar broers en zusters niet diep. Het nakomertje was altijd een stil, eenzelvig kind geweest, schuw en teruggetrokken van aard. De zusters, knappe, vroolijke, gevierde meisjes, hadden zich nooit veel om haar bekommerd; zij hadden elkaar en hadden in karakter ook veel overeenkomst met elkaar, zoodat zij het kleine bedeesde zusje niet noodig hadden. De broers, een paar levenslustige, rumoerige jongens, hadden haar nooit begrepen; zij met hunne luidruchtige, levendige manieren, getuigende van gezondheid, vonden het bleeke, stille kind met de groote, diepe, nadenkende oogen, vervelend en saai. Het kind kon zoo verbaasd-verwonderd kijken, als zij ‘een mop tapten’ over een ‘groen’ b.v., die zij eens ‘genomen’ hadden, net alsof die oogen vroegen: ‘waarom lachen zij toch; wat “is nu de aardigheid?” Neen! dan waren de oudste zusjes heel anders, lachend, stralend en blozend!

Knappe meisjes, smaakvol getoiletteerd en gekapt, steeds klaar voor een praatje en een lach, vergezeld van lieve hoofdknikjes en gracieuse handgebaartjes. Hoe vaak hoorde zij niet die uitroepen van bewondering: ‘Mevrouw, U moogt wèl trotsch zijn, hoor! Zoo'n paar knappe, aardige meisjes, ziet men niet elken dag. Bovendien een uitstekende educatie gehad, niet waar?’

Geen wonder, die twee waren dan ook spoedig getrouwd, na een leventje van pret en pleizier, van naar-bals-gaan en diners. Zij hadden beide goede partijen gedaan en waren gelukkig, naar het begrip van de menschen.

De snoezige meisjes waren elegante huisvrouwtjes geworden, die de kunst verstonden te ‘ontvangen’ en diners te geven, hare conversatie wèl waard waren op visites en after-noon-tea's, eigenschappen, waarop hare mannen trotsch waren. Truus zelfs was een allerliefst moedertje geworden; ieder keek graag naar die gracieuse verschijning in smaakvol toiletje, en grooten hoed op het golvende, modieus-gekapte haar, een zachte, doorzichtige voile over het fijne gezichtje, een kinderwagentje voortduwend, rose en wit, één kant en lint; van het kindje was

[pagina 361]
[p. 361]

niets te zien, als een paar roode vuistjes. Zoo zat zij dat alles te overdenken, zooals zij het zoo vaak deed, in haar boudoirtje, in het schemeruur, de voorwerpen slechts vaag verlicht door den rosen gloed van het gaskacheltje. Het was, alsof met de veranderingen, door haar, na verloop van tijd in het vertrek aangebracht, zij en haar kamer elkaar beter begonnen te begrijpen. Als zij binnenkwam met ‘gedachten’ was het, alsof zij gelaten riepen de wanden:

‘Het zij zoo, ge moet het zelf weten. Het Geluk doet zich voor in verscheidene gedaanten; misschien vindt ge ander Geluk!’ -

Tafereel na tafereel ontrolde zich voor hare oogen, kleine gebeurtenissen in haar leven, herinneringen harer kindsheid. Zij had nooit schoolgegaan; hare teêre, zwakke gezondheid moest ontzien worden; zij kon dus niet naar kostschool, naar het buitenland, naar Lausanne of Wight, zooals Truus en Luise. Een gouvernante was toch ook zeer ‘gedistingeerd’ en de een na de andere waren zij gekomen, ‘Mademoiselle’ ‘Miss’ en ‘Fraülein.’ Het resultaat was dan ook, dat zij, hoewel niet in het buitenland geweest zijnde, als alleen een reisje met Ma naar Brussel of Parijs, uitstekend hare talen sprak, maar toch! de echte geacheveerde educatie ‘verkreeg men alleen op een buitenlandsche kostschool!’ zei Ma.

Zij had nooit een ‘boezemvriendin’ gehad, zooals Luise en Truus er onophoudelijk bij afwisseling een hadden. Dan werd zij in het bondoirtje gebracht, de vriendin, vergezeld van zakjes bonbons, chocolade en taartjes, om ‘knus geheimen te vertellen’. Na een tijd kwam de vriendin niet meer; zij was ‘tegengevallen,’ om spoedig plaats te maken voor een liever, aardiger meisje. Later, hadden kennisjes van hare zusters, toen deze getrouwd waren, haar uit beleefdheid nu en dan opgezocht, maar door haar weinige toeschietelijkheid en spraakzaamheid, hadden zij haar langzamerhand lings laten liggen. Zij was er onverschillig voor geweest, eigenlijk wel een beetje blij; zij gevoelde zich zoo weinig thuis in dat vroolijke, om nietslachende gezelschap. Gewoonlijk sprak zij niet veel, een beetje bevreesd, uitgelachen te worden, want dergelijke uitroepen zooals: ‘Och, hoe naif!’ ‘Wat is dat kind nog groen!’ hadden haar hoe langer hoe meer verlegen gemaakt.

Eén groote vreugde kende zij slechts in haar bestaan; een vreugde, die haar vaak vervulde met heilige ontroering, haar geest hoog verhief, haar geheel meevoerde, n.l. het lezen. Boven op zolder had zij een koffer ontdekt en schatten had zij gevonden in dat leelijke oude omhulsel. Nu was er iets wat haar geheel vervulde; nòg bleeker werd zij, nòg stiller, nòg meer afgetrokken en niemand miste haar. Maar toch gevoelde zij zich gelukkig, gelukkiger dan ze ooit geweest was.

Steeds vertoefde zij daar in haar heerlijke droomen wereld; nu eens werd zij gevoerd in schitterende, koninklijke paleizen; schoone prinsen en prinsessen, statige hofdames en edelvrouwen spraken en glimlachten haar toe, dan weer ging zij een tooverland binnen en zwevende gestalten teer, etherisch, omgaven haar en fluisterden van Geluk, Liefde en het Schoone Leven. Meermalen huiverde zij en bloedige tooneelen van oorlog en moord ontrolde zich voor hare oogen en zij vroeg zich af, wat toch Leven eigenlijk was, zoo schoon door den een beschreven, door den ander zoo afschuwelijk.

‘Wat is Geluk, waarover de menschen het altijd hebben,’ dacht zij. Wat is Móederliefde, de Liefde van de Moeder voor het Kind, het grootste Geluk op aarde, las zij eens. Moederliefde'? Had haar Moeder haar lief? Mama? dat wist ze niet en ze lette goed op voortaan; die Liefde zou zich toch moeten uiten, al was het niet in woorden, dan toch door een blik of een lach? Ma keek haar aan, op hetzelfde oogenblik, dat ze er aan dacht. ‘Kind, zit niet te suffen; wat zie je bleek, scheelt er wat aan?’ Eens ontdekte haar oudste broer haar, toen zij op haar oude plaatsje achter den koffer zat, genietende van Tennyson's gedichten.

‘Wel, wel Kleintje, zit je hier? Ma roept je’.

En toen zij opkeek - de oogen diep en donker, de wangen gloeiend, het geheele gezichtje een extaze.

‘Wat lees je daar?’ vroeg hij verder, ‘laat 's kijken?’

‘O! Henri, het is zoo prachtig!’

Een tipje van den sluier, die het zieltje verborg, werd opgelicht, maar de andere ziel huizende in een door en door gezond lichaam, te krachtig voor sentimentaliteit, verstond dien uitroep niet.

Hij schudde het hoofd: ‘Hoe is het mogelijk,’ dacht hij, ‘dat iemand plezier kan hebben, hier te zitten, op dien kouden zolder’, en hardop: ‘zit je nu altijd tusschen dien ouden rommel, Kleintje, tusschen al die

[pagina 362]
[p. 362]

vieze, vochtige boeken? Je bent net zoo'n kleine mot’.

Met een deftig gebaar had zij het boek uit zijn handen gerukt; zij had er spijt van één oogenblik zich te hebben gegeven, hem hare verrukking te hebben getoond.

Niemand begreep haar immers, hij zou haar uitlachen. Nog het minst werd zij door hare huisgenooten begrepen. Wat waren hare zusters voor haar, wat hare broers? Misschien kwam het, doordat zij zooveel jonger was, dan zij, dat zij zoo weinig voor hen voelde; jonger in leeftijd, zoodat zij dikwijls hun schouders ophaalden en dan met een zekere geringschatting konden zeggen: ‘Och dat kind!’

En toch gevoelde zij zich dikwijls zooveel ouder en bezadigder dan zij. Hoe kwam het toch, dat zij zoo heel anders was, innerlijk en uiterlijk? Als zij zoo alles goed overdacht, wat was zij dan toch ook een vreemdsoortig kind, heel anders dan andere meisjes. Zij wist nog heel goed, hoe 'n hekel zij bijvoorbeeld had, om een nieuwe japon of blouse te passen. Meisjes genieten gewoonlijk in het vooruitzicht iets nieuws te krijgen en vinden het passen ook wel aardig. Hoe gewichtig en belangrijk de vraag in de meisjeswereld: ‘Zou dit mij staan?’ Wat een tijd kost het gewoonlijk om de keus van een kleur of model te bepalen. ‘Zou rood niet te hel staan bij mijn ‘teint?’ ‘Is blauw niet beter geschikt voor een blondine?’ Haàr kon het niet schelen, wat zij droeg; meestal liet zij dit belangrijke punt aan Mama of de zusters over, tenminste als deze er ‘tijd’ voor hadden. Gewoonlijk maakten zij er zich dan ook van af, met een: ‘Dit zal haar wel goed staan, goed genoeg voor zulke kinderen!’

Zij had er zich nooit veel om bekommerd of zij iets droeg, wat haar stond of niet stond en zij had nooit veel gepeinsd over het onderwerp: ‘hoe zie ik er uit? hoe zouden de menschen mij wel vinden?’

Eens had zij zichzelf met aandacht in den spiegel bestudeerd. Het was op den avond van Truus' trouwen. Kennissen en familieleden waren gekomen om het bruidspaar hunne gelukwenschen aan te bieden. Zij moest toen voor bruidsmeisje fungeeren en kwam ook in het salon bruidssuiker en likeur presenteeren. Mama had haar heelemaal in het wit gekleed, een groote, witte strik in het donkere haar.

Zoo stond zij voor een van de clubgenooten van haar oudsten broer, verlegen en bedeesd, de oogen neergeslagen, eene slanke, tengere verschijning met een fijn gezichtje en toen zij hare oogen opsloeg, om te vragen of hij ook iets wilde gebruiken, zag zij zijn verrasten blik.

Een oogenblik later, hoorde zij hem tot haar broer zeggen: ‘Dat jongste zusje heeft mooie oogen, hoor!’

Zij had ze toen niet meer durven opslaan; zij had haast niet meer in de kamer durven komen; in elk geval bleef zij uit zijne nabijheid.

En 's avonds toen het feest afgeloopen was en zij naar boven was gegaan, had zij, vóór zij zich uitkleedde, in den spiegel gekeken en lang en nadenkend gestaard naar het gezicht daar vóór haar.

‘Mooie oogen? had zij zich afgevraagd; waarom mooie oogen? ik lach immers nooit; hoe kan hij ze dan mooi vinden?’ -

Zoo werd zij achttien jaar; de broers hadden zich gevestigd; de zusters waren getrouwd. Mama begon meer op haar te letten, iets, wat zij erg vervelend vond.

‘Zij liep te slungelachtig, te onelegant,’ vond Ma, te krom en onverschillig. Zij had niet dat ‘zwevende’ over zich, wat Luus en Truus zoo eigen was. Bovendien moest zij noodzakelijk wat meer werk van haar haar maken, want zoo kwam haar gezicht in het geheel niet uit; ook moest zij meer lachen, meer ‘gewoon’ meisje zijn, zooals Lucie en Truus, zoo lief en vroolijk. Wat was dat nu voor moeite, een vriendelijk gezichtje te trekken; je kreeg van dat zuur kijken zoo gauw rimpels. Op straat stond dat ook zoo lief, zoo'n lachend gezichtje; ieder keek er graag naar!

Zij gevoelde zich nameloos ongelukkig in dien tijd; het was net, alsof iedereen haar op straat na keek en haar uitlachte. Zij durfde nooit opkijken, bang om spottende gezichten te zien.

Langzamerhand kwam het ook in haar op, dat het veel beter was, ‘gewoon’ te zijn, zooals alle andere meisjes, luchtiger te zijn, niet te critiseeren en het leven een beetje licht op te nemen. Zooveel is het leven dan toch ook niet, om alles zoo ernstig in te zien.

Zij trachtte de menschen minder als vijanden te beschouwen en zij werd voorkomender en vriendelijker. Het gelukte haar boven verwachting. ‘Zij viel wel mee!’ vonden de kennissen. Maar toch gevoelde zij

[pagina 363]
[p. 363]

zich zoo oneindig ver van hen af; zij begreep ze niet en werd niet begrepen. Het was haar eigen zelf niet, wat ze den menschen liet zien, maar een haar volkomen vreemd wezen, dat lachte en praatte en toch inwendig pijn had en bedroefd was. Dikwijls had zij een sterk verlangen zich te uiten tegen iemand, die haar zou begrijpen en verstaan, maar zij vond niemand. Ook, als zij meende, zoo iemand gevonden te hebben, was zij te bleu, zich te uiten en trok ze zich terug.

Toen kwam de met angst en beven verbeide avond, de avond van haar eerste bal. Zij had er zich tegen verzet eerst, heftig en opgewonden. Zij wou en zou aan die malligheid niet meedoen; zij had een hekel aan dansen, vond het dwaas werk. Zij haatte die fatterige heertjes in rok en witte-das; zij bedankte er voor zich te de-colleteeren, dat vooral niet, nooit, nooit! Ze wòu niet... ze wou niet...

En heftig, hartstochtelijk had zij geschreid, ten laatste gebeden en gesmeekt: ‘Och! laat mij als 't u blieft toch niet gaan; ik gevoel mij zoo ongelukkig, sta mij dit toch toe; laat mij niet gaan!’

Maar het hielp niets; juist, nu zij zich niet gelukkig gevoelde, moest zij ‘afleiding’ hebben, dat zou zoo goed zijn! Den laatsten tijd ging het al zoo goed met haar; zij begon werkelijk ‘gewoon’ te worden. Neen! in elk geval moest zij naar dat bal, dit mòest en zou doorgezet worden, anders zou zij nooit die bleuheid overwinnen. Het waren kuren, niets dan kuren! Bovendien, zij moest immers de eer van de familie ophouden; als er toch een volwassen dochter in huis is, dient die dochter zich toch te vertoonen!

Wat zouden de menschen wel denken!...

En Pa zei goedig: ‘ik zou maar gaan, je zult wel wennen; misschien behoeft het ook niet lang te duren....!’

Nooit zou zij dien avond vergeten, haar eerste entrée in die schijnwereld, vol klatergoud. In het eerste oogenblik was zij verblind door de hel-verlichte balzaal; de meisjes als bloemenfeeën in luchtige, zacht gekleurde toiletjes, met stralende, blozende gezichtjes, oogen en mond, één lach. Zij bewogen zich gracieus in die hel-verlichte, versierde zaal, zich koelte toewuivende met glinsterende waaiers.

Toen sloop het oude, critiseerende duiveltje binnen en wèg was alle pracht en praal.

In een der spiegels zag zij haar eigen beeld: eene slanke verschijning in het rose, maar zij schrikte van het ernstige gezicht, dat haar aanstaarde. Dat mocht niet, lachen moest zij, lachen en dansen, net als de andere meisjes; daarvoor kwam zij immers op het bal! Zij slaagde er in, lachte en danste en had succès...

Zoo peinsde zij in het schemeruur en telkens doken weer oude beelden op. Wat had zij met haar Leven gedaan? Waarvoor leefde zij?....

Na dat eerste bal waren meer gevolgd en hoe langer hoe meer was zij er in geslaagd ‘gewoon te zijn’; de andere meisjes gevoelden zich toch ook gelukkig in haar ‘gewoon zijn’; waarom zij ook niet?....

Toevallig was van morgen haar oog gevallen op de twee regels, waaraan zij nu onophoudelijk dacht en steeds dreunde het in haar, het twee-regelig versje; de woorden klonken hoe langer, hoe harder, vlugger en vlugger. Het was, alsof zij allen, de menschen haar toeschreeuwden:

 
‘I slept and dreamed, that Life was beauty,
 
‘I wake and found, that Life was duty.

en steeds harder en harder ‘Duty! duty! duty!.... Plicht? wat was Plicht? háár Plicht?

 

Eens zou zij ook geëngageerd zijn, trouwen misschien met iemand, die een goede partij was; de man zou goed zijn voor haar, zooals ook de mannen van Lucie en Truus waren voor hunne vrouwen.

Mama zou dan trotsch zijn, alle drie dochters goed getrouwd; de menschen zouden haar benijden.

Zij ook, zou daar staan in een witte bruidsjapon, de kennissen zouden komen feliciteeren en dan was zij immers gelukkig?....

N.M.d.J.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken