Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Oudejaarsavond.
(Een droom.)

In mijn droom luiden de klokken gedurende 't laatste uur van 't jaar, van elf uur tot middernacht. Dof brommend en luid galmend dringen de plechtige zware tonen door in mijn oor en mijn hoofd, doortrillen van daar uit mijn geheele lichaam en doen zoo tastbaar gevoelen aan mijn geheele zijn: dat is weer een seconde, weer, alweer, zoo gaat de tijd, onmeedoogenloos voort, daar kan je niets aan doen, daar gaan ze, seconden, minuten voort, voort, altijd voort. Iederen zenuw in mij trilt van de gewaarwording der vergankelijkheid en een gevoel van diepe naamlooze onmacht maakt me zwak en week, ontroert me en ontmant me tot in

[pagina 420]
[p. 420]

de fijnste vezelen van mijn bestaan. Wat is de mensch? zoo richt ik tot mijzelven weer die eeuw in eeuw uit onophoudelijk opnieuw klinkende vraag. Niet eens kan hij den tijd een seconde vertragen of doen versnellen, maar de tijd beschikt over hem naar willekeur, roept hem in 't leven en hij komt, maakt hem ouder, en zendt hem heen zonder op zijn wenschen of omstandigheden te letten, en hij gaat, de tijd is zijn gebieder. Wat blijft er voor hem over in die slavernij? Heeft hij iets waarover hij zelf kan beschikken? Is het niet een ellendig bestaan te worden opgeroepen en te verschijnen, om weer ongewenscht en ongevraagd bij 't eerste bevel te moeten verdwijnen? Ware 't niet beter nooit geroepen te zijn, indien we toch niet mogen beschikken over den duur van ons bezoek? Welke gastheer is zoo onvriendelijk als de Tijd, die u ongenoodigd oproept, u dringt deel te nemen aan den maaltijd des levens, maar u wegzendt, zoodra het hem behaagt, den een reeds bij den aanvang van 't feest, als hij zijn begeerige blikken richt op de geurige spijzen, die prijken op 's levens disch; den ander, terwijl hij met den mond vol geniet van de goede gaven der tafel, een derden, juist als hij op 't punt staat een malsch eendenboutje aan den mond te brengen; terwijl daarentegen menigeen moest blijven aanzitten, die óverzadigd van alle genietingen des levens zat is? Hoeveel gasten, die straks blijde en vroolijk waren in gezelschap van hun echtgenooten of familie, vrienden of bekenden, zitten eenzaam en verlaten te treuren aan denzelfden disch, die anderen een feest bereidt. Welk een dwaze vertooning is toch het leven met den Tijd als ceremoniemeester! Hij regelt en schikt en ordent alles zonder iemands verzet en naar niemands zien, de dwingeland! O, hoe ellendig, niet heen te mogen gaan als men verkiest, niet vrij, maar enkel de slaaf, 't gewillig werktuig van den Tijd te zijn!

En de droefheden van het leven, de onbegrijpelijke mysteriën van het zijn, de ellenden der afhankelijkheid en der onmacht overmeesterden mijn wezen en vernietigden alle kracht, die in mij was. Wegsmeltend in tranen gaf ik mij aan de smart, als een prooi verslagen door de wanhoop, lag ik ter neder. Hartroerend, zielschokkend snikken, deed mijn geheele lichaam schudden, en medelijdend met mijn eigen smart verhoogde nog de ellende van mijn rampzaligheid.

Te midden van mijn diepe wanhoop, terwijl ik daar lag vermorzeld onder den druk mijner groote smart, drong eerst onduidelijk, maar dan helder en klaar het troostwoord tot mij door: ‘Bedaar menschenkind, bedaar.’ En de oogen opslaande, ontwaarde ik een engel des lichts, die mij aanzag met een blik vol liefde en zachtheid. De engel vervolgde: ‘Wat deert u? Oudejaarsavond? Het einde? waarvan? Van een jaar? Is dat nu om te treuren? Heeft het jaar u zooveel droefs, gebracht? Wees dan blijde dat het voorbij is. Maar zeg mij, waarom is juist op dit oogenblik het jaar voorbij? Wat is een jaar?’ En na mijn uitlegging verklaarde de engel der vertroosting: ‘juist, ik wist het niet; noemt gij aardbewoners dat een jaar? Dan zijn alle jaren verschillend. In 't zonnestelsel van Fenix hier 't dichtst in de buurt, duurt een jaar voor een planeet die ook bewoond is, achttien dagen en zoo is 't overal verschillend. Wat is een jaar? Een tijdperkje door jelui menschen afgebakend van den eeuwigen, onuitputtelijken tijd. En als ge dan dat eigengemaakt kringetje hebt uitgeleefd, dan schreit ge? Maar dan moest ge schreien bij elke minuut, die er voorbijgaat, dan moest ge schreien altijd, dan moest uw geheele leven een voortdurende stroom van tranen zijn. En als nu deze oudejaarsavond voorbij is, menschenkind, wat krijgt ge dan?’

‘Een nieuw jaar.’

‘Nu, is dat niet om te juichen? Waar is nu het einde? Ik zie het niet. Gij hebt een einde gemaakt, gij menschen, gij hebt met uw kortzichtigheid, omdat bij u alles einden heeft, ook einden gemaakt aan den tijd, die eeuwig is, was en wezen zal. 't Is een daad van heiligschennis den tijd, den eeuwige, te willen sluiten in perken. En die tranen zijn het loon uwer zonde, d.i. van uw menschzijn. Er is geen einde. Troost u, droog uwe tranen; er is slechts eeuwigheid?’

‘Maar engel,’ stamelde ik, ‘de dood dan?’

‘De dood is een stap van het zichtbare in 't voor u onzichtbare, van 't stoffelijke in 't geestelijke, van 't aardsche in 't hemelsche, 't begin van een nieuw leven. De dood is niet een einde, maar voor u aardbewoners een begin; hij is uwe opname in 't rijk der ruimte en van den tijd. Gij, mensch, streeft om de eeuwigheid, de oneindigheid te begrijpen, die zich aan u openbaart in ruimte en tijd, maar uw eindig wezen met uw onvolkomen begrip schiet te kort. Dit zien is weggelegd voor 't begin van uw eigenlijk

[pagina 421]
[p. 421]

leven, voor uwen dood. Laat u dus niet vervoeren tot droefgeestigheid over de gevolgen van uw eigen scheppingen; gij schept een jaar om uw onvolkomen begrip te helpen, om een eindig overzicht te krijgen, en als dit voorbij is, dit stukje maakwerk, dan schreit gij, terwijl nog millioenen zulke brokjes voor u liggen.’

‘Maar engel, wij verouderen, elk jaar verzwakt ons.’

‘En brengt u dichter bij 't begin van uw eigenlijk bestaan. Dit stoffelijk omhulsel, waarmee uw ziel is verbonden is een beletsel voor uw ontwikkeling, gij laat het achter.’

‘Maar gij dan, engel, waarvan is uwe gestalte geweven? Gij hebt toch ook een stoffelijken vorm. Wie zijt gij? Zijt gij God of geest of engel?’

Mijn stoffelijke vorm is schijn, 't is wolkengaas met etherdamp doortrokken, 't is slechts een kleed, dat ik behoef om aan een sterf'lijk oog mij te vertoonen. Maar 't zij ik u verschijn of niet, ik ben toch altijd bij u; de geest zweeft door de ruimte en neemt den vorm aan, dien hij wil.’

‘Zijt gij dan geest?’

‘Ik ben een engel of een zichtbare voorstelling van den geest. Maar op dit oogenblik staan aan de sponde van menschen en andere eindige wezens van andere hemelbollen ontelbare andere engelen en allen zijn we elkaar gelijk.’

‘En wat word ik, mensch, dan bij mijn dood?’

‘Gij wordt iets beters dan gij nu zijt, gij zult dan niet meer allereerst vragen: wat word ik! gij zijt dan niet meer in de allereerste plaats een ik.

Eén zaak is op deez' aard nog maar van kort bestaan, zij heeft iets hemelsch, haar naam is altruïsme; indien gij dit betracht, zwak menschenkind, dan wordt gij sterk en schreit niet meer zoo bang en droef, maar vindt er laaf'nis in voor uwe zieke ziel; ge vergeet u zelf en zijt niet meer u zelf tot kwelling en tot last. De Christenleer is nooit door u betracht: vergeet u zelf en leef slechts voor uw naaste. Dan zijt gij mensch, u zelf, zijt iemand.’

De engel bukte, kuste mij op 't voorhoofd en verdween onhoorbaar. Ik sloeg mijn oogen op, ik was ontwaakt en wonderbaar vertroost.

Nooit zal een Oudejaarsavond mij weer droevig stemmen.

C.G.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken