Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 19 (1905-1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.70 MB)

Scans (102.45 MB)

ebook (6.51 MB)

XML (4.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 19

(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Is hij schuldig?
Eene schets door Thelma.

In eene der armste wijken van Amsterdam, in eene van die nauwe steegjes, waar de zon bijna nooit doordringt, waar de straten opgehoopt zijn van het vuil, waar men niets hoort dan schreeuwen en vloeken en waar nooit eens frissche lucht binnen komt, daar woonde hij, de tienjarige Pieter Stomp. Zijn vader en zijne moeder liepen langs de straten te bedelen, terwijl hij thuis moest blijven, om op de kleine broertjes en zusjes te passen.

Dan kwamen ze thuis, meestal dronken en hunne zakken vol met ‘gegapt goed,’ zooals Piet het uitdrukte, een paar appelen of sina's appelen, die ze stilletjes op de markt in de drukte weg hadden kunnen nemen of een stukje goed, waar moeder schortjes van kon maken of eene heel enkele keer ook wel geld. Dan scholden ze op Piet, dat hij niet goed voor de aardappelen had gezorgd of niet goed op de kinderen gelet en joegen ze hem, als het nog vroeg was, de straat op, om ook eens wat te verdienen, en pas op, als je minder dan 30 cent thuisbrengt hoor, we schoppen je de deur uit.’ Daar stond hij dan, mager bleek ventje, rillend van kou en van honger. Hoe zou hij aan die 30 cent komen, hij wist het niet en hij had zoo'n honger, gauw naar de markt en een' oliebol gappen, dat kon hij altijd doen, als die dikke juffrouw even met eene buurvrouw stond te praten.

Weldra kreeg hij den heerlijken geur van de koeken in zijn' neus, het oogenblik was gunstig, de juffrouw keek niet, snel nam hij er een weg en voort holde hij, om op een eenzaam plekje den schat op te eten.

Toen hij klaar was, slenterde hij verder.

Wacht, daar zag hij Kees van Rooie Mie, die zou wel weten, hoe hij aan die 30 cent moest komen.

‘Zoo, Piet, mot je ook centen gappen, nou, ik heb ze al, hoor,’ en hij opende zijne hand, waar een kwartje in glinsterde. ‘Zie je, dat heb ik zoo gedaan.’

En Piet kreeg een heel relaas, op wat voor manier, Kees aan zijn kwartje gekomen was. Hij keek hem met groote oogen aan. Die Kees toch, die was altijd zoo gelukkig, maar die durfde ook zoo, hij was altijd bang, dat hij gesnapt zou worden en dan ook heel diep verborgen in zijn binnenste zei eene inwendige stem hem, dat hij het niet mocht doen, dat het stelen was.

Want vroeger een paar jaar geleden, had hij een vriendje gehad, een ongelukkig gebocheld kereltje, dat altijd uitgejouwd wrerd door de jongens uit de steeg, maar waarvoor Piet vriendschap had opgevat en dat hem wel eens iets verteld had van God, die alles kon zien, wat je deedt en dat stelen groote zonde was, daar kwam je later voor in de hel en daar wras het ‘verschrikkelijk,’ zoodat Piet een vaag idée van alles had gekregen, dat heel diep in zijn hartje verborgen

[pagina 441]
[p. 441]

bleef, want toen hij er eens met vader en moeder over gesproken had, waren ze allebei zoo woedend geworden en hadden met nijdige blikken uitgeroepen:

‘God, verbeeldt je, daar gaat er een praten over God, wat is dat, dat is niets hoor, laat je dien onzin maar niet wijsmaken, stelen mot je, anders moet je maar ergens anders een dak zoeken, hoor, begrepen?’ dat Piet sidderend in een' hoek was gekropen en er nooit meer over gesproken had.

Op een goeden dag was zijn arm vriendje stervende en toen Piet er naar toe ging en fluisterend aan hem vroeg, of hij het niet naar vond, om dood te gaan, verhelderde een gelukkige glimlach zijn vermagerd gezichtje en prevelde hij: ‘O, ik verlang zoo naar den hemel, naar mooie bloemen en vogels en naar God.’ En toen hij stierf, had Piet een gevoel of hij het eenige wezen verloren had, dat een beetje van hem had gehouden. En zwijgend met de laatste woorden van zijn vriendje nog in zijne ooren, ging hij naar huis, waar hij met een pak slaag van zijne dronken moeder ontvangen werd, die boos was, dat hij zoo laat thuis kwam.

Toen kwam er een nameloos verdriet over hem en had hij ook wel dood en gelukkig willen zijn net als zijn vriendje. Maar de werkelijkheid riep hem weer terug, hij moest de straat op voor centen.

Sedert waren een paar jaar verloopen, maar nog altijd, dacht hij aan zijn vriendje en alle dingen die hij van hem geleerd had.

Dan kon hij soms angstig naar boven kijken, als hij iets weggapte en er ineens hard van door hollen bang, dat God het gezien zou hebben en hem daarvoor straffen zou. Maar ook dikwijls dacht hij daar niet aan en was bang, dat hij slaag zou krijgen, als hij geen 30 cent thuisbracht, dan ging hij samen met Kees en die prees hem dan, dat hij er al zoo handig in was geworden. Zoo werd zijn beetje geweten, dat hij nog had, hoe langer, hoe meer in slaap gesust, zoodat er op het laatst bijna niets meer van overbleef en Piet in de buurt bekend stond als een' handigen gappert. Op zekeren nacht, de vreeselijkste van zijn leven, moest hij mee met vader, ze zouden nu eens bij de rijke lui inbreken, hoor, die hadden toch zoo veel. Hoe Piet ook bad en smeekte, zijn vader werd zóó boos en sloeg hem zoo onbarmhartig dat ons klein, mager ventje niets meer dorst te zeggen en mee moest, mee in den donkeren, kouden nacht.

Maar hij wilde niet inbreken, de gedachte aan zijn vriendje kwam bij hem boven, inbreken was slecht nog slechter dan gappen. Maar toen ze bij een groot huis kwamen, schoof zijn vader handig het raam open en zette hem in de kamer, terwijl hij hem toefluisterde: ‘gauw, daar links in 't buffet 't zilver er uit en alles, wat je nog meer ziet, ik zal uitkijken.’

Daar stond hij nu, in die wild vreemde kamer, hij kon niets zien en werktuigelijk deed hij een paar stappen verder, terwijl zijn hart in zijne keel bonsde. En ineens dacht hij aan die menschen, die nu boven lagen te slapen en die niets kwaads vermoedden.

‘Ben je haast klaar, stommeling,’ riep zijn vader hem toe. En voort ging hij, tot hij bij het buffet was, trok de la open en grabbelde er in.

Maar opeens, wat was dat, het was of hij iets hoorde en vóór hij wist, wat er gebeurde, ging de deur open en stond daar een heer op den drempel met eene kaars in de hand. Hij stond als vastgenageld en kon geen woord uitbrengen.

Hij zag als in een' nevel zijn' vader vluchten, toen kwam die heer naar hem toe, pakte hem bij zijn' kraag en sloot met de andere hand het raam.

Toen riep hij iets aan de trap en een oogenblik later kwam zijn zoon binnen, wien hij gelastte, buiten agenten op te sporen, dan zou hij den schelm zoolang vasthouden. En niet lang daarna zat Piet achter slot en grendel. Wat had hij gedaan, hij was een dief, hij was een dief, dat gonsde maar in zijne ooren, hij was slecht, wat zou zijn vriendje in den hemel wel van hem denken, die zou nu heel boos op hem zijn en God, want die had natuurlijk alles gezien. En ineens werd hij heel bang en kroop hij met zijn hoofd onder het stroo en stopte zijne handen in zijne ooren. O, hij had er zoo'n spijt van, zou hij God om vergeving durven vragen, als hij uit de gevangenis kwam zou hij nooit meer gappen, dan zou God hem misschien wel vergeven, als hij zag, dat hij nu voortaan braaf was. En met dit heilig voornemen sliep hij in. De uitspraak was twee maanden gevangenis. Twee heele maanden, maar was dit kind dan schuldig. Volgens de wet wel, maar volgens alle menschelijke gevoelens niet. Hij was zoo geworden door zijne omgeving. Arm, verschopt wezen van de maatschappij, hoeveel goeds zou er van je terecht

[pagina 442]
[p. 442]

gekomen zijn, wanneer je tijdig uit die omgeving van ellende en zonde was weggenomen. Zoo worden misdadigers gevormd, ze kunnen niet goed blijven, al wilden ze het, alles, wat als kind nog eenigszins goed in hen was, wordt verstikt of er uitgeroeid, soms heelemaal tot den bodem toe. Is dat niet diep treurig, dat zoovele levens verloren gaan, die nog gered hadden kunnen worden. Zou daar nu niets aan te doen zijn? Zou er geen wet kunnen bestaan dat alle kinderen van zulke ouders in eene apart daarvoor bestemde inrichting opgevoed werden?

Dan zouden er toch minder slechte menschen bestaan, dan zou de Maatschappij wel een beetje veranderen, geloof ik. Maar zooiets te beginnen is heel moeilijk en ik denk ook wel niet, dat het eens tot stand zal komen. En intusschen woekert de zonde voort eene massa ellende met zich meeslepend....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken