Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Daar zij licht vrij naar L. Bürkner door Louise.

Wanneer de mensch van de twintigste eeuw - en het behoeft niet eens een bewoner der groote steden te zijn - zijn huis met een enkelen druk der vingers in verblindenden lichtglans doet baden, dan vindt hij dat iets heel gewoons. Mogelijk ergert hij zich nog, dat het een of ander niet is, zooals hij dat wenschte, of dat hij niet overal, bij schrijf-of toilettafel, bij het bed, of waar dan ook, naar willekeur het licht te voorschijn kan roepen.

Dat er licht zij, helder licht overal, waar hij zich bevindt, schijnt eene eerste, als van

[pagina 69]
[p. 69]

zelf sprekende vereischte, noodzakelijk tot veraangenaming van het leven.

Dat men het gaslicht eerst moet aansteken, dat gloeikousje en glas dikwijls breken, dat vindt hij iets vreeselijks; hij gevoelt, dat hij niet op de hoogte van zijn' tijd is en ergert zich over al dezen last en deze moeite.

Misschien is het niet onaardig eens na te gaan, hoe het er, een vijftig en zeventig jaar geleden, eigenlijk wel met vuur en licht uitzag. En als dit ons, menschen van den tegenwoordigen tijd, een geheel onmogelijken toestand schijnt, een toestand uit de tijden van Olim - dan herinneren wij er slechts aan, hoe een Goethe het als hoogste ideaal beschouwde een licht te verkrijgen, dat niet alle vijf minuten behoefde te worden gesnoten.

Vol verbazing vraagt men: wat snuiten is!

Wel, de vetkaarsen, die destijds en nog vele jaren later de eenige verlichting der woningen vormden, - van straatverlichting was in dien tijd nog geen sprake - hadden elke paar minuten aan hunne gebrekkige pit een lang koolzwart aanhangsel, zoodat zij dreigden uit te gaan, of wel werd het vet te spoedig tot smelten gebracht. Men gebruikte dan een bijzonder soort schaar waarop een klein bakje was bevestigd; hiermede werd dit aanhangsel afgesneden en tegelijk verwijderd en zulk eene schaar werd ‘snuiter’ genaamd.

Dat een dergelijke bezigheid een man als Goethe niet altijd gelegen kwam, wanneer hij in zijnen arbeid verdiept was, laat zich begrijpen.

De vetkaars dus, was het middel van verlichting tot in de veertiger jaren der vorige eeuw.

Maar de vetkaars moest ook worden aangestoken.

Nu ja - dat deed men met een lucifer!

Wel neen! Lucifers kende men nog niet. Dat deed men met een fidibus, die aan het vuur werd aangestoken.

En het vuur?

Dat maakte men aan, als het aangemaakt moest worden met staal en vuursteen en tondel.

De vonk, die men met het staal uit den vuursteen sloeg, sprong in het tondel; het gloeiende tondel deed papier of krullen of andere licht ontvlambare voorwerpen ontbranden. Daar dit echter zeer lastig was, werd het vuur steeds aangehouden en van den eenen dag op den anderen bewaard. Men schudde de asch over de gloeiende, doorgebrandde turfkolen, wat men ‘inrekenen’ noemde en zoo bleef het vuur bewaard, zonder uit te dooven.

Nalatige huisvrouwen en zorgelooze dienstboden, die het vuur niet goed bewaard hadden, moesten het leenen van de meer voorzichtige buurvrouw. Dan moest men op den donkeren winterochtend met een vuurpot over de straat sluipen om een schepper met ‘gloed’ te halen of wel in de plompe lantaarn de kaars aan te steken.

De fidibus speelde steeds eene groote rol. Oude heeren legden zich toe op het maken van ‘fidibi’, die heel netjes en met de grootste zorgvuldigheid werden gevouwen en gesneden. Sentimenteele jonge meisjes vervaardigden ze voor hare uitverkorenen van onberispelijk wit papier en schreven op elk een veelbeteekenend versje

In dien gelukkigen tijd, toen men nog voor alles tijd had, namen deze uitverkorenen ook den tijd om die dichterlijke ontboezemingen te lezen, eer zij de pijp aanstaken, waarvan de kop mogelijk met de silhouette der geefster prijkte, terwijl den steel een fijn koord met kwastjes sierde, door dezelfde handen uit fraaie zijde vervaardigd.

Des avonds zat de familie om de vetkaars bijeen. Zelden stond er meer dan één licht op tafel. Kwam er bezoek, dan brandden er twee, terwijl er alleen bij zeer bijzondere feestelijke gelegenheden drie en meer op tafel prijkten. Dan werden ook de lusters aangestoken, die bij de meer gegoedde families ter weerszijde van den spiegel hingen, of wel men brandde stearine kaarsen, die echter langen tijd als groote weelde werden beschouwd.

Verlichting door middel van waskaarsen was nog iets geheel ongekends in eenvoudige kringen; wel zag men ze in de kerk of las er over in de beschrijvingen van feestelijkheden ten hove.

Bij den boer en den arbeider, ook in de keukens, brandde doorgaans de spaarlamp, de slecht riekende, walmende olie- of traanlamp, welker pit uit eenige katoenen draden bestond, die in het kleine reservoir eene plaats vond.

Toen kwam plotseling een groote vooruitgang:

De moderateurlamp deed hare intrede.

Dat was een wonderbaarlijk ding, eene zeer samengestelde machine, met het tot destijds nog onbekende lampenglas en de pit, die kon worden opgedraaid. Toch had ook

[pagina 70]
[p. 70]

deze lamp nog hare bezwaren - de olie werd uit den hollen voet naar de pit opgepompt. Zoolang de lamp nieuw was en in orde, ging de zaak goed en het fraaie, heldere licht scheen iets heerlijks, zoodat ieder den gelukkigen bezitter van zulk eene lamp wel moest benijden.

Maar weldra kwamen de ongemakken. Het pompwerk haperde en elk half uur moest men de olie oppompen. En zoo verwend was men reeds, dat men dit lastig vond, terwijl het nog slechts kort geleden was, dat men elke vijf minuten de vetkaars moest snuiten.

Wel is waar, wilden voorzichtige en angstvallige menschen, niets van de moderateurlamp weten. Dat licht was veel te schel, beweerde men; men kreeg er hoofdpijn van en pijn in de oogen, ja als men er lang in keek, zou men er blind van kunnen worden.

Dat was ook de tijd, toen men vreesde, dat men door het reizen in den spoortrein krankzinnig zou worden en een der eerste stoomschepen door verwoedde schippers werd vernield. -

Doch laten wij niet te zeer lachen over de vrees onzer voorouders, over moderateurlampenziekte en spoortreinwaanzin. In onze dagen zijn er immers ernstige dagbladartikelen, die over automanie en rijwielziekten handelen en nog zooveel meer, dat bij nadere beschouwing eene hersenschim blijkt te wezen.

Intusschen was er in 't begin der dertiger jaren weer iets nieuws verschenen, de zwavelstok, die hoewel eerst met wantrouwen begroet, spoedig een vaste plaats veroverde.

Wat al verbazing, toen men de eerste zwavelstokken zag branden.

Geen staal, geen vuursteen, geen tondel meer en ook geen fidibus. Wel is waar was de zwavelstok een klein duiveltje, dat knetterde en leelijk naar zwavel rook.

De säkerhets-tändstickors kwamen eerst veel later. Maar de huisvrouw, die haar moderateurlamp met een zwavelstok aanstak, werd nog meer met trots vervuld over den vooruitgang der wetenschap, dan wij, wanneer wij het knopje voor het electrische licht omdraaien.

Doch toen kwam die groote ontdekking, die de verlichting eene reuzenschrede vooruit bracht en al het tot dusver gekende in de schaduw stelde. De petroleum werd ontdekt, de petroleumlamp vervaardigd en met haar kwam eene schittering van licht die telkens grooter omvang verkreeg.

Voorbij was het met het oppompen. En rook ook de eerste petroleum heel naar en zou de stap nog groot blijken van den eersten eenvoudigen platten brander tot de tweevlammige lampen van onzen tijd met de heldere, reukelooze petroleum, toch had men zich van de traditie der voorouders geheel vrij gemaakt en overal werd met ongeduld ‘meer licht’ verlangd.

Maar niet alleen in huis - ook daarbuiten. Voorbij waren de tijden, dat men des avonds angstig met een lantaarn, waarin twee kaarsstompjes brandden, naar huis werd geleid. Na de olielantaarns, die de groote steden slechts gebrekkig verlichtten, kwamen de petroleumlantaarns.

Doch ook de petroleum moest wijken voor het gas, dat met zijn lichtglans de petroleumlamp donker deed schijnen.

Eerst waren het de open gasvlammen, die men tegenwoordig bijna niet meer aantreft - toen de vlammen met lampenglas en daarna, nog niet heel lang geleden, kwam het verblindende gasgloeilicht.

Maar ook dit zou worden overtroffen. De electriciteit begon haar zegetocht.

Nog voert het gas een strijd om de heerschappij met het electrische licht. De electriciteit laat zich nog niet al hare geheimen ontlokken; alles wat wij reeds omtrent haar weten, hoe groot ook de diensten mogen zijn, die zij der menschheid reeds bewijst, - toch is dat alles nog slechts een begin.

Wie, die te Berlijn des avonds op den ‘Potsdammer Platz’ heeft gestaan en gezien heeft hoe tien electrische lampen op twee torenhooge zuilen rustend, het groote plein als in het helderste daglicht doen baden, en hare lichtbundels naar vijf richtingen in de vijf daarop uitkomende straten werpen, zoodat zelfs het kleinste hoekje schel verlicht is; wie dan ziet hoe in deze straten de electrische lampen gloeien als reusachtige parelsnoeren, die moge wel niet twijfelen aan de overwinning der electriciteit.

En wie weet of over tien of twintig jaren al deze lichtglans van heden den mensch dan niet even bescheiden en treurig zal beschijnen, als ons de moderateurlamp en de vetkaars onzer voorouders.

Want het ‘meer licht’ is in onzen tijd van haasten en jagen naar altijd grooter snelheid van groote beteekenis geworden.

‘Meer licht’ hebben wij allen noodig op elk gebied en in elken strijd om het bestaan. En zoo zal ook eenmaal het electrische licht,

[pagina 71]
[p. 71]

dat thans ieders bewondering wekt, voor de geslachten, die na ons komen, niet meer voldoende blijken te zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken