Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Man met de Kunstgeschiedenis.

‘Ja, die jonge meisjes tegenwoordig - ze zijn toch heel anders dan vroeger,’ zei mijnheer Bender, de afdeelingschef, met een welwillend lachje, terwijl hij zijn courant opnam en aan de ontbijttafel ging zitten. Tot deze uiting van diepe levenswijsheid, die hij uit de onuitputtelijke schatkamer van zijn rijke levenservaring opdolf, was hij verleid, doordat zijn dochtertje Monika weer eens bij 't ontbijt ontbrak.

‘Ze sliep nog zóó heerlijk, dat ik de moed niet had haar wakker te maken,’ antwoordde zijn vrouw, die zijn gedachtengang natuur-

[pagina 105]
[p. 105]

lijk dadelijk geraden had. De mannelijke echtgenooten weten over 't geheel nog veel te weinig, dat hun gedachtengang altijd door hun betere helften gevolgd worden. In dit geval drong mevrouw Bender dadelijk tot de kern der wijsgeerige uitspraak door, en voegde er de origineele en leerrijke opmerking bij, dat naar háár idee de meisjes toch wel altijd hetzelfde zouden geweest zijn.

‘Niet heelemaal!’ vond de afdeelingschef. ‘Er is sinds onze jeugd iets nieuws in de wereld gekomen - de sport! 's Winters schaatsenrijden, 's zomers tennissen en God weet wat nog meer! Maar eigenlijk is er ook niets tegen. De meisjes slapen als rozen en zien er blozend en gezond uit. Waar vond je zooiets vroeger?’

Mevrouw Bender trad dadelijk als verdedigster van vroeger tijden in 't krijt en daarmee ook van haar eigen jeugd. Toen waren de meisjes toch ook frisch en bloeiend, aantrekkelijk genoeg om indruk te maken op latere afdeelingschefs! En buitendien, elke zaak had twee kanten. ‘De sport is zeker een mooi ding, maar wat een arme moeder daarbij heeft uit te staan, die zoo'n dochtertje chaperonneeren moet, dat is niet onder woorden te brengen! Een vader moest het maar eens ondervinden! Bij de ijsbaan mag ze aan den kant zitten, of heen en weer loopen als een hen, die een eendje ziet wegzwemmen, dat ze juist heeft uitgebroed. Ze wordt steenkoud en heeft geen gevoel meer in haar voeten, terwijl ze 's zomers bij een zonnig tennisveld weer aan den kant mag zitten, en daar langzaam gebraden wordt.’

't Betoog duurde den gelukkigen vader al meer dan lang genoeg, en toen nu eindelijk aan 't slot mevrouw Bender zei: ‘Ik wou je toch juist eens over Monika spreken,’ zette hij een allesbehalve verheugd gezicht. In zijn nauwkeurig afgepaste dagverdeeling gedoogde hij geen inbreuken. Hij was gewend op een vasten tijd op te staan, op een vasten tijd te ontbijten, op een vasten tijd zijn morgensigaar aan te steken en zijn ochtendblad te lezen, en eindelijk op een vasten tijd op zijn bureau te verschijnen. Dat sloot allemaal als een bus. Wel is waar had hij niets te verzuimen, al mocht hij eens een halfuurtje later zijn belangrijke dagtaak beginnen, maar een man uit één stuk laat zich niet uit het spoor brengen, en op het bureau lagen immers nog meer couranten die gelezen moesten worden. Zijn toon was dus niet precies vriendelijk, toen hij vroeg: ‘Nou, wat is er dan?’

‘Monika wordt een groot meisje.’

‘Nu, op eens - twintig minuten voor negen?’

‘Ze is bijna volwassen.’

‘Maar vrouw, 't is nog een kind!’

‘Jij ziet nooit iets, Alfons, maar ik moet mijn oogen openhouden.’

‘En zoo heb jij gemerkt dat ze groot wordt?’

‘Ik niet alleen. Andere menschen zien het ook!’

‘Bij voorbeeld?’

‘Bij voorbeeld een van je commiezen, dr. Blank.’

‘Och kom - Blank? Nu, enfin, 't kon erger, 't Is een nette jongen, van goeie familie.’

‘Ja, ik weet dat zijn familie heel bemiddeld is.’

‘En wat nog beter is, hij heeft uitstekende kruiwagens en zal stellig een flinke positie krijgen.’

‘En tóch ben ik er niet voor.’

‘Waarom niet?’

‘Ik vind hem te onbeduidend.’

‘Ja, een groot licht is Blank niet; hij is niet meer dan wat je noemt “een goeie jonge.”

Dat vind ik voor Monika niet voldoende.’

‘Des te beter als er niets van komt. Ze is ook nog jong genoeg.’

‘Ja, maar onze groote dochter heeft nog niets geen blik op de menschen, en ik geloof zeker dat ze zich voor hem interesseert.’

‘Spreek dan eens een verstandig woordje met haar.’

‘Daar zal ik wel voor oppassen! Dat zou al te gevaarlijk zijn!’

‘Hoezoo - gevaarlijk?’

‘Wel, je kunt zoo licht door een kleinigheid de heeleboel bederven. Kinderen zijn dikwijls zoo onberekenbaar. Ik kan onmogelijk voorspellen hoe ze mijn inmenging op zou nemen. Misschien drijf ik haar juist tot oppositie of trots, en dan raak ik nog verder van huis. Of - ik werk een ongelukkige liefde in de hand, en dan zou ik het kind heelemaal van streek brengen.’

‘Nu, maar wat wil je dan, Kathrien?’

‘Ik wou dat iemand anders haar gedachten van dien Blank afleidde.’

‘Wie dan? Je weet heel goed, dat ik niet voor dergelijke dingen deug.’

‘Ik weet wel iemand - Dr. Heijdenreich.’

‘Wat! Weer een van mijn commiezen?

[pagina 106]
[p. 106]

Je wilt blijkbaar in 't vak blijven. Heeft die misschien ook gemerkt dat Monika volwassen is?’

‘Helaas niet! Die ziet mij altijd alleen maar....’

‘Ja, Heijdenreich is een philosoof; die praat liever met ouwe vrouwen!’

‘Dat ben ik nog niet! Maar dit breng ik maar even beleefdelijk onder uw aandacht. Als we van het tennisveld naar huis gaan, loopt Monika altijd met Blank vooruit, en marcheeren Heijdenreich en ik er geduldig achteraan. Dat gaat altijd zoo, alsof het vanzelf spreekt.’

‘En is Heijdenreich ook altijd met die schikking tevreden?’

‘Hij wel, maar ik niet. Ik zou 't liever omgekeerd zien.’

‘En ik dacht dat jij Heijdenreich aardiger vond.’

‘Ja, daarom juist.’

‘Onder zulke omstandigheden is er niet veel te beginnen.’

‘Misschien nog wel; ik wou dat Heijdenrich haar de oogen opende.’

‘Geen slecht idee, maar hoe?’

‘Laat dat maar aan mij over, maar als men zooiets onderneemt, weet je nooit met zekerheid te zeggen waar het op uit zal loopen, en daarom wou ik me eerst van je instemming overtuigen, om niet later te moeten hooren -’

‘Maar, vrouw, je weet toch wel dat ik je al sinds lang niet alleen als mijn betere en schoonere, maar ook als mijn verstandiger helft beschouw! Wat jij doet, zal welgedaan zijn.’

Hij gaf haar een afscheidskus en, toen hij zijn hoed en stok al in de hand had, nog een. 't Was niet heel duidelijk, of hij dit uit verstrooidheid of uit ontroering deed.

‘Je had me al een kus gegeven,’ zei ze glimlachend.

‘O, ja? Nu dan moet je deze maar als voorschot boeken.’ Toen kuste hij haar nog eens en ging haastig weg. 't Was meer dan tijd voor 't bureau.

 

* * *

 

Monika en dr. Blank ‘singelden’ vol vuur, en mama zat natuurlijk aan den rand van 't veld, beleefd onderhouden door dr. Heijdenreich. De gelegenheid was buitengewoon gunstig. Mevrouw Bender besloot dus de diplomatieke onderhandelingen onmiddelijk te openen.

‘Heijdenreich, vertel me eens openhartig, wat is eigenlijk jouw oordeel over Blank?’

‘Natuurlijk heel gunstig, mevrouw, ik ben met hem bevriend.’

‘Ja, ik verlang ook niet dat je hem scherp zult critiseeren, maar ik wou zoo graag je opinie eens weten.’

‘Die heb ik daar juist gezegd, mevrouw.’

‘Nu ja, zoo in 't algemeen, maar dat is mij niet voldoende. Je kunt wel eenigszins begrijpen waarom ik je die vraag doe; je zult ook wel eens zoo 't een en ander hebben opgemerkt...’

‘Ik vermoed...’

‘Nu, maar, Heijdenreich, je weet dat ik veel waarde aan je oordeel hecht. Wat vindt je van hem?’

‘Mevrouw, Blank is een vriend van me, en dus -’

‘Goed, goed, je wilt, of je kunt niets ten nadeele van hem zeggen -’

‘Omdat er wezenlijk niets op hem te zeggen is.’

‘Dus jij vindt hem in één woord een uitstekend mensch. Ik denk er niet over daar iets op af te dingen, maar je zult me toegeven, dat iemand een uitstekend mensch kan zijn en toch niet in alle opzichten de geschikte persoon. En nu wou ik zoo graag eens van je weten, of jij Blank in dit bepaalde geval de geschikte persoon vindt.’

‘Mijn beste mevrouw, dat is een gewetensvraag!’

‘Natuurlijk, dat weet ik, maar daarom wou ik haar juist eerlijk beantwoord hebben. Ik zal je een handje helpen, om je van 't idee af te brengen, dat ik je wil verleiden je vriend te verraden. Ik ben zeer beslist tegen een intiemere verhouding tusschen die twee jongelui, en ik kan je verzekeren dat mijn man er nooit zijn goedkeuring aan zou hechten.’

Heydenreich was zóó verrast over deze onverwachte mededeeling, dat hij even een zacht gefluit het hooren.

‘Nu wou ik graag van je weten, Heydenreich,’ vervolgde mevrouw Bender, ‘of ik ongelijk heb met mij zoo beslist op dat standpunt te stellen. Het levensgeluk van mijn eenigst kind hangt er van af. Hou jij Blank voor den geschikten man voor Monika?’

‘Ik moet bekennen, mevrouw, dat ik wel iets voor uw bezwaren voel.’

‘Dus hoe beschouw jij Blank?’

‘Als een best mensch, maar iemand die leiding noodig heeft.’

[pagina 107]
[p. 107]

‘Juist, en Monika is jong en nog niet zelfstandig genoeg. Ze heeft een man noodig, die háár leidt, en daarvoor is Blank te zwak naar mijn vaste overtuiging.’

‘Daar kan ik niets tegen inbrengen.’

‘En daarom moet men bij tijds die neiging tegengaan. Wil jij 't eens op je nemen met Monika te spreken?’

‘Ik, mevrouw! Ik dacht eerder dat u als moeder de aangewezen persoon was. -’

‘Ik zie er tegen op; uit vrees ons een familie-tragedie op den hals te halen. 't Lijkt mij beter, dat ik de reserve vorm, en pas in laatste instantie te hulp kom - zelfs al moest ik dan mijn wenschen ook laten varen. Trouwens, die zijn ook geheel bijzaak; het gaat hier om Monika's geluk. Jij kunt de kwestie veel makkelijker met haar bespreken; ons leeftijdsverschil is te groot. De jeugd uit zich het makkelijkst onder elkaar. Mag ik er op rekenen, dat je mij dien vriendendienst bewijst?’

Heydenreich streek een paar maal nadenkend met de hand over zijn bruinen baard, en zei eindelijk: ‘Ik zal het probeeren.’

 

Dien middag trok men niet op de gebruikelijke wijze van het tennisveld huiswaarts. Heel toevallig had mama Bender bij 't weggaan den jongen Blank in een interessant gesprek gewikkeld over de mooie, ouderwetsche patronen, die nu weer voor de heerenvesten in de mode kwamen, en dit gesprek hield zóólang aan, dat Monika wel gedwongen was met dr. Heijdenreich vooruit te wandelen. Ze wierp nog wel een vragenden blik achterom, maar het lukte haar niet haar gewone partner te bevrijden. Hij was een slachtoffer der beleefdheid.

Thuisgekomen was Mama ondeugend genoeg om te vragen, waarom Monika vanmiddag dr. Heijdenreich zoo in beslag genomen had. 't Was haar als iets bizonders opgevallen.

Dat vond Monika al heel komisch. Net of zij daar iets aan had kunnen doen!

‘Vond je 't een slechten ruil?’ vroeg Mama verder.

‘Och, Heijdenreich is ook heel geschikt,’ antwoordde Monika bereidwillig.

‘Ja, dat vind ik ook.’

‘Maar 't is moeilijk om met hem aan de praat te blijven, Mama.’

‘Hé, ik vind dat hij veel meer gesprek heeft dan Blank.’

‘O, ja, dat kan wel, maar hij speelt zoo slecht. Ik kan niets van hem leeren.’

‘Toch zeker meer dan van Blank.’

‘Niet met tennissen, Mama!’

‘O, ja, dat is natuurlijk het allerbelangrijkste.’

‘'t Is zoo heerlijk het altijd beter te leeren.’

‘Het tennissen?’

‘Ja, natuurlijk! Als je 'r eens mee begonnen bent, wil je toch ook een goed speler worden.’

‘Dus jullie hebt niet over tennissen gepraat; waarover dan wel?’

‘O, over alle mogelijke dingen. Hij is zoo verbazend ontwikkeld.’

‘En vindt je dat vervelend, kind?’

‘O, nee, maar 't is zoo vermoeiend.’

‘Nog vermoeiender dan tennissen?’

‘Véél! Want ziet u, je maakt zoo licht een flater.’

‘Zoo, en heb je er veel gemaakt, denk je?’

‘Welnee, Moeder, ik heb hem flink te woord gestaan. Ik geloof dat hij ontzag voor mij kreeg.’

‘Zóóóó!’

‘Ja, voor mijn kennis. Wat zette hij groote oogen op! Ik kon me haast niet ernstig houden. Hij sprak over Kunstgeschiedenis en zoowat. Nu, u weet wel, dat ik daar op school altijd prachtige cijfers voor kreeg? Hij was dus bij mij juist aan 't verkeerde kantoor! Hij vroeg me onder anderen of ik ons museum van oude meesters kende. Toen had u mij eens moeten hooren, Mama! Daar wist ik een heele massa van, omdat ik er toevallig tweemaal in was geweest; eens met Mademoiselle en eens met u.’

‘Maar kind, dat is toch al heel lang geleden!’

‘O, dat deed er niets toe. Hij vroeg wat of mijn lievelingsschilders waren, en ik, ook niet dom natuurlijk, noemde Raffaël, Michel Angelo en allerlei zulke beroemdheden op. Ik heb er ook een woordje over Botticelli doorgevlochten, om hem te toonen dat ik ook voor de moderne richting ben. Hij keek me stom-verbaasd aan, en wist ook niet, dat ik daarom zooveel van het Botticelli-kapsel houd.’

‘En heeft hem dat allemaal zoo geimponeerd?’

‘O, vreeselijk! Hij heeft me dadelijk laten beloven, dat ik morgenmiddag met hem naar 't museum zou gaan. Hij wou zoo graag mijn oordeel eens op de plaats zelfhooren.’

Den volgenden middag werd de tocht naar

[pagina 108]
[p. 108]

't museum ondernomen, Mama, Monika en Heijdenreich. Op voorstel van Heijdenreich zouden ze dien middag alleen de twee belangrijkste zalen bekijken, om zich niet te veel te vermoeien.

‘Erg jammer,’ zei hij tegen Monika, ‘dat juist uw lievelingsschilders hier zoo goed als niet vertegenwoordigd zijn. We bezitten geen enkele echte Michel Angelo, ook geen Botticelli en maar één Rafaël.’

Dat vond Monika ook een heel ongelukkig toeval, en ze bloosde tot onder haar blond krulhaar, terwijl ze haar spottende blauwe oogen beschaamd neersloeg; maar er bleef nog genoeg moois over. Dat was Heijdenreich volkomen met haar eens. Eigenlijk was er nog bijna te veel moois. Hij sloeg Monika voor, dat zij de schilderijen rustig bekijken zou, en hem daarna zeggen, welke stukken haar het allerbest bevallen waren. Dat plan viel in den smaak, en de leerling zette zich onmiddelijk met vollen ernst aan haar taak. Hij noteerde telkens het door haar opgegeven nommer in zijn zakboek, en wist haar altijd onmiddelijk den naam van den kunstenaar en eenige bijzonderheden omtrent het schilderij op te noemen. Monika was geheel in haar kritische studie verdiept, en toen ze eindelijk de zalen verlieten, gaf ze onomwonden te kennen, dat ze het een bijzonder prettigen middag had gevonden.

Mevrouw Bender kon dit niet volmondig beamen. De schilderijen waren mooi - héél mooi zelfs! maar dat was dan ook alles, en in haar hart had ze zich op heel andere gesprekken tusschen de jongelui voorbereid, en was ze niets ingenomen met den loop der omstandigheden.

Bij het afscheid spraken de jongelui af, dat ze den volgenden Zondag, dat was twee dagen later, weer naar het museum zouden gaan. En zoo gebeurde het. Mama natuurlijk weer mee. Deze keer leek haar de middag nog vervelender, want nu zocht Heydenreich zijn tien lievelingsstukken uit. 't Duurde niet lang, of Mama vond een geschikt plaatsje op een fluweelen divan en liet de jeugd alleen in de kunst grasduinen. 't Spande haar te veel in. Toch zou ze niet tegen de vermoeienis hebben opgezien als de heele geschiedenis maar een verstandig doel had gehad. De jonge man sprak met veel vuur over Kunstgeschiedenis en aesthetica; misschien was 't heel mooi, mischien ook niet, ze had geen verstand van die dingen, maar daarvoor had ze hem niet in vertrouwen genomen, en ze meende een heel ander optreden van hem te mogen verwachten.

Toen ze weer op straat stonden, zag Mama dat Monika bizonder glinsterende oogen en rooie wangen had, dat ze tegen haar gewoonte erg stil was en Heijdenreich voortdurend aan 't woord liet. Slechts nu en dan wierp ze als tersluiks een blik op hem. En die jongen - 't was haast niet te gelooven - praatte nog maar altijd door over zijn kunstgeschiedenis! Mama begreep die tegenwoordige jongelui niet. Dáármee zou hij toch geen succes bij Monika hebben, en het was immers ook tegen de afspraak!

Neen, mevrouw Bender was alles behalve tevreden, maar er viel voorloopig niets aan te veranderen.

't Was al bijna middernacht toen de vrouw van den afdeelingschef, op 't punt zich ter ruste te begeven, nog even de ronde door haar woning deed. Tot haar groote verbazing zag ze nog licht in Monika's kamer branden. Wat had dat te beteekenen? Het kind sliep anders om dezen tijd als een marmot. Ze deed de deur open. Monika zat in haar nachtjapon met een kleur van inspanning over een kunsthistorische atlas gebogen.

Dat was toch wat al te gek! Wat Monika aanpakte, liet ze niet gauw weer los; dat wist Mama. Zou kunstgeschiedenis nu de nieuwe bevlieging worden? Dan was tennis waarschijnlijk nog beter.

‘Maar kind!’ riep mevrouw Bender ontstemd. ‘Je hoorde toch al een uur in bed.’

‘Och toe, Mama, laat me maar. 't Is zóó verbazend interessant!’

‘Alles goed en wel, maar die kunstgeschiedenis loopt niet weg; morgen komt er weer een dag.’

‘Maar het is niet juist de kunstgeschiedenis, Moeder; het is iets heel, heel anders!’

Mama ging er bij zitten. Daar begreep ze nu niets van.

‘Wat heb je daar dan vóór je liggen?’

‘Een atlas over kunstgeschiedenis.’

‘Nu, dus.’

‘Ja, maar 't is toch heusch niet enkel kunstgeschiedenis die ik bestudeer.’

‘Wat dan nog meer?’

‘Ja, dat kan ik niet goed uitdrukken, maar, Mama, er is me een zee van licht opgegaan!’

‘Wat praat je toch, kind?’

‘Ja, een zee van licht; daar begon het eigenlijk mee, of nee, het begon, dat ik er zoo vreeselijk ingevlogen ben. Dat weet u toch, Mama, u was er zelf bij.’

[pagina 109]
[p. 109]

‘Ik weet niets.’

‘Och, ja, u heeft toch wel gehoord, dat ik de eerste keer tien schilderijen uit moest zoeken.’

‘Zeker.’

‘En dat hij er toen tien uitzocht?’

‘Nu, ja, maar over den smaak valt niet te twisten; jij kon toch wel van een andere opinie zijn.’

‘Juist, Mama, nu geloof ik ook dat je over de smaak niet kunt twisten. Heydenreich heeft me bewezen, dat mijn tien stukken allemaal prullen waren, en dat de zijne meesterstukken zijn.’

‘Dat is niet te bewijzen.’

‘O, zeker wel, Mama. Hij heeft me duidelijk gemaakt waar het op aankomt, en me geleerd waarom het eene schilderij een kunstwerk is, en het andere niet.’

‘Dus toch kunstgeschiedenis!’

‘Och, dat is het niet zoo bepaald, Mama; maar ik geloof dat Heydenreich meer verstand heeft dan wij tweeën met elkaar.’

‘Monika!’

‘Wees maar niet boos, Moedertje; zoo heb ik het niet gemeend. Ik geloof niet dat het bij hem juist niet in die kunstgeschiedenis zit.’

‘Maar waarin dan?’

‘Och, in alles. Hij heeft het wel niet zoo bepaald gezegd, maar ik heb hem wel begrepen. Je zult altijd domheden zeggen, als je niet weet waarop het eigenlijk aankomt, en wat de kern van de dingen is. Niet alleen in de kunst. Je kunt nooit een goed oordeel hebben, als je niet goed onderlegd bent. Hij heeft me laten zien dat wat mij oppervlakkig in die schilderijen aantrok, eigenlijk niets waard was, en dat je veel moet geleerd en bekeken hebben om te kunnen zeggen wat echt mooi is.’

‘Dus zooals ik zei, tóch kunstgeschiedenis.’

‘Nee heusch niet, Mama, die zou mij niet zoo opwinden.’

‘Wat ligt daar dan vóór je?’

‘Een kunstgeschiedenisatlas.’

‘Nu, dus?’

‘Ja maar ik studeer geen kunstgeschiedenis. Ik bekijk de plaatjes maar en denk dan daarbij aan allerlei menschen.’

‘Dat begrijp ik niet best, kind. Je weet, met mij moet je altijd duidelijk spreken.’

‘Och, ziet u, Mama, Heydenreich heeft mij eigenlijk de oogen geopend, en nu wou ik net als uit de schilderijen, ook eens uit al de menschen die ik ken, de tien besten uitzoeken.’

‘Ik kan me begrijpen dat dat een interessante studie moet zijn, en ben je er al een eind mee gevorderd?’

‘Eerst was alles een groote warrelboel, en wist ik maar niet welke menschen de besten waren; ze waren allemaal zoo verschillend en pasten heelemaal niet bij elkaar. Toen heb ik twee afdeelingen gemaakt. In de eene kwamen de menschen, die ik gekozen zou hebben vóór mij de oogen geopend waren. In een oogenblik had ik er geen tien, maar wel honderd bij elkaar.’

‘En in de andere?’

‘Daar ben ik nu juist mee bezig; dat is oneindig moeilijker. Ik kan er maar drie bedenken.’

‘En wie zijn dat?’

‘Papa natuurlijk, en u en Heydenreich en - verder ben ik nog niet.’

‘Heydenreich?’

‘Natuurlijk! Waarom niet?’

‘En Blank?’

‘Nee, die hoort in de andere afdeeling.’

Mama gaf haar dochter een nachtkus en raadde haar aan te gaan slapen. Toen ging ze zelf naar haar kamer en vroeg den man met de Kunstgeschiedenis in stilte om vergeving.

(Uit het Duitsch.)

Vertaling door G.W.E.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken