Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De tandjoongboom.

Trots verheft de tandjoongboom zijn kruin ten hoogen. De eerste zonnestraaltjes tooveren lichtende plekjes op 't donkere groen en den grijzen stam.

Een vroolijk getjilp en gekwinkeleer klinkt onder dat groene bladerdak. Miniatuur kleine vogeltjes wippen van tak tot tak, argelooze rupsen verschalkend; kleine kapellen fladderen heen en weer en zuigen de honig uit de welriekende kleine tandjoongbloempjes. Een kameleon steekt nu en dan zijn spichtig

[pagina 685]
[p. 685]

tongetje even uit en haalt een arme mier naar binnen. 't Is de strijd om het bestaan, dagelijks in de natuur te zien.

Onder dezen schaduwrijken boom zoo vol leven zit Dosi, een kleine krullebol van drie jaar. ‘Hé moesje’, roept ze opeens de kameleon ziende, ‘wat doet die beestje daar?’ En vragend kijken de diepblauwe oogen de jonge moeder aan, die van haar werk opkijkt. ‘Ja schat, wat is er,’ vraagt ze, want diep in gedachten verzonken, heeft zij de vraag der kleine niet verstaan. Dosi komt aan haar schoot leunen en herhaalt haar vraag en wijst meteen op 't diertje, waarnaar ze zoo geruimen tijd had zitten kijken. ‘Ja Dosi, dat beestje daar zocht eten voor zijn kindje, dat zeker honger heeft.’ Verstandig kijken de heldere oogen haar aan en weer vraagt ze: ‘Maatje’ en alsof het van zelf spreekt dat het de moeder is die eten zocht, zegt ze: ‘heeft die beestje ook een paatje?’ ‘Ja, liefje, kijk maar’ en zij wijst op een tweede kameleon.

‘Moesje, en bijt die beestje niet?’

‘Als Dosi het niet plaagt, zeker niet; kom geef moesje nu maar een zoentje en ga weer zoet spelen.’ Een oogenblik rust de blonde krullebol tegen 't glanzend zwarte haar der moeder en juist bijtijds om dit lieflijk tafereeltje te zien, treedt de jonge vader naar buiten.

Een gelukkige glimlach zweeft hem over het gelaat, en dankbaar slaat hij zijn oog naar boven, als 't ware God dankend voor dit geluk, ‘zijn vrouw en zijn kind!’

Lang, heel lang heeft hij moeten wachten, eer hij zijn meisje als handschoentje naar Indië heeft laten komen....

Maar kom, die tijd is voorbij, thans is hij gelukkig en zij ook, zijn vrouw, en tusschen hen in staat zijn kleine peuter die den band nog sterker maakt. Vlug treedt hij op zijn vrouwtje toe, neemt haar hoofd tusschen zijn handen en drukt een paar kussen op mond en wangen. De van geluk stralende blauwe oogen kijken hem innig aan en even vlijt zij haar hoofd tegen zijn schouder. Zij voelt en begrijpt zijn gedachten, 't is de liefde dat machtige gevoel, dat twee menschen elkaar doet verstaan, zonder dat er een woord gesproken wordt. ‘Hè paatje!’ zegt de kleine meid en slaat de armpjes om haar vaders hals als deze haar opneemt.

Het is een schilderachtig tafereeltje dat groepje. Die groote forsche man met dat mooie blonde kind op zijn arm en tegen hem aangeleund die bloeiende jonge vrouw.

Het beeld van innig huiselijk geluk en als omlijsting van dit schilderijtje een mooi aangelegden tuin vol groene en bloeiende heesters. ‘Zeg, meisje, van wie ben jij de grootste schat, van Paatje ja?’ vraagt de jonge vader 't krullebolletje tegen zich aandrukkend. ‘Van allebij zooveel’ zegt de kleine meid, indachtig aan de haar geleerde les, - en breidt de armpjes wijd uit.

 

Vijftien jaren later, - de tandjoongboom is forscher geworden, - zit onder het lommerrijke bladerdak op een rustieke bank een jong paartje. Zij leunt het blonde hoofd tegen zijn schouder aan en kijkt naar boven, naar het vroolijke leven in den ouden tandjoong.

Het is Dosi, thans een heel jonge dame.

Op haar veertiende jaar naar Holland gegaan ter voltooiing van de opvoeding zooals men dat noemt, is zij thans sinds eenige maanden terug en verloofd.

Kalm is het leven heengevloden; de kleine krullebol groeide op tot een flink jong meisje.

Op de thuisreis leerde zij een jong officier kennen, een tweeden luitenant, die zijn bestemming naar Indië volgde.

Beiden vatten een innige genegenheid voor elkander op, en daar de jonge man in garnizoen kwam op het plaatsje waar Dosi's ouders woonden, maakte de jonge officier al spoedig kennis met haar ouders en vroeg na eenigen tijd om Dosi's hand.

Niet van ganscher harte is de toestemming gegeven tot die verloving, want Dosi's ouders voorzien nog heel wat verdriet voor hun eenig kind.

Een officier - de man naar Atjeh, naar 't oorlogsterrein, en de vrouw ver van hem van daan, voortdurend in angst over den man, die elk oogenblik in levensgevaar kan verkeeren. Neen, zoo'n toekomst hadden zij niet voor hun kind gedroomd.

Ook thans kijkt de moeder, met tranen in de oogen, naar het tweetal onder den boom.

Wat is ze mooi, haar meisje; o wat staat haar nog te wachten, haar arm kind! denkt de moeder dan; o, oneindig liever had ze gewild, dat het geen officier was geweest, die haar haar kind zou ontnemen. Zachtjes strooit de tandjoong zijn geurende bloempjes op het tweetal, dat aan zijn voet zit te minnekoozen.

‘We moeten maar binnen de drie maanden trouwen, hoor lieveling, dan hebben we nog een heerlijk tijdje voor mijn vertrek naar

[pagina 686]
[p. 686]

Atjeh’, zegt hij innig en drukt daarbij de kleine handen vaster in de zijne.

‘Atjeh! O Henri denk daar niet aan, 't wordt mij zoo bang te moede als we daarover spreken, ik heb je wel beloofd een dapper vrouwtje te zijn, maar toe, spreek mij niet van dat Atjeh vóór het zoover is, o laat ons het oogenblik genieten! Ik heb soms zoo'n angstig voorgevoel, Henri; 't is alsof ons geluk te groot is, en zacht vlijt zij haar hoofd tegen zijn borst.

Binnen is de moeder bezig met het uitzet van haar kind; zij denkt er niet aan, de arme vrouw, dat haar meisje, zoo pas teruggekomen, haar nu weer ontnomen wordt. Angstig slechts vraagt zij zich zelve af of haar kind gelukkig zal wezen....

Weldra zijn de drie maanden om, kalm en ernstig is de plechtigheid afgeloopen. Stralend van geluk in hun jeugdige schoonheid zijn de jonggetrouwden naar de gerieflijk ingerichte luitenantswoning gereden.

.... Ruim anderhalf jaar zijn sinds dien dag verloopen. Dosi heeft haar intrek weer bij haar ouders genomen.

Dapper heeft het jonge vrouwtje zich gehouden bij het vertrek van haar man naar Atjeh, nu eenige maanden geleden. Heldhaftig bestrijdt ze elk angstig gevoel, uiterlijk kalm wacht zij elke week den postbode af, zoodat haar moeder zelfs niets van haar innerlijken strijd merkt.

De tandjoongboom alleen ziet haar smart, als zij in zijn schaduw op de bank neergezeten, haar tranen den vrijen loop laat.

Dan laat hij zachtjes zijn bloempjes neervallen als wilde hij dit jonge schoone wezen troosten in haar smart. Dagelijks komt zij hier een uurtje zitten mijmeren, als voelde zij zich steeds aangetrokken tot den boom die haar grootouders geplant hebben. Onder de schaduw van dezen boom zaten haar ouders het liefst... hier speelde zij als kind... hier heeft zij gezeten als jonge bruid. Hier geeft zij zich nu over aan haar gedachten, die boom is haar lief geworden met dat vroolijke leven in zijn kruin.

Langzaam verdwijnend werpt de zon nog haar laatsten gloed op den ouden boom, het wordt stiller en stiller onder het gastvrije, groene dak.

Het vroolijke jonge volkje begeeft zich ter ruste, 't dankgebed voor 't lekkere maaltje is teneinde.

Een geheimzinnige stilte heerscht weldra in 't rond, 't is een wegsluimeren in de oneindigheid.

Arm in arm gestrengeld zitten moeder en dochter nog op de bank onder den tandjoong, een verkreukelden brief houdt de laatste krampachtig in de hand...

Dof zit de jonge vrouw voor zich uit te staren, geen tranen ontwellen haar brandende oogen...

Nu reeds het slachtoffer van den wreeden onmenschelijken oorlog; zoo jong nog en vol moed was hij heen gegaan, en nu... was hij niet meer...

O, God, nu beseft zij volkomen wat dat ‘Atjeh’ is, het arme officiersvrouwtje.

Het graf van zoo menig dapperen man - en van zoo menige vrouw meteen: want dood is alles in haar; koud en gevoelloos is zij.

Is dat het einde van 't veel belovende geluk?

Atjeh heeft zijn offer geëischt. -

- Doodsche stilte heerscht onder den tandjoong als treurde hij met de gebroken vrouw.

 

ARIADNE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken