Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Schele Gerrit.

Met zijn uitgegroeide beenen slungelde hij langzaam door de avondstille straten naar huis toe. Een grijsgele overjas, in vroegere tijden waarschijnlijk het eigendom van een gezetten, eleganten heer, hing hem plooierig om 't mager lijf; de eeuwige zwarte phantasiehoed, altijd van dezelfde grootte en nimmer uitwijkend in vorm, dekte zijn groot hoofd en een zwaar, groen houten juk waaraan een tweetal manden bengelden, drukte sterk op de hoekige schouders.

Heel op zijn gemak sloeg hij den hoek der straat om en verdween in een donker aangapend steegje. Voor een nietig huisje aan 't einde der steeg stond hij stil, mierelde een volle vijf minuten aan 't slot, eer hij de huisdeur open had en stapte toen met 't juk op den hals dwars het portaaltje binnen, waar een Egyptische duisternis heerschte. Behoedzaam ontdeed hij zich van juk en manden, snuffelde in zijn jaszak, vond eindelijk een doosje lucifers en ging met een brandend houtje heel onzeker en stuntelig naar de tafel, waarop een klein, vervuild petroleumlampje stond. Draaien deed de pit niet, doch daar scheen op gerekend, want op het roestig koffieblaadje lag een stopnaald, waarmede Gerrit aan 't peuteren ging. Stukken verkoolde pit vielen brandend terzijde en eindelijk brandde de grootste helft van 't kousje en kon Gerrit zien.

Och arme, Gerrit zien!

Met een slip van zijn jas veegde hij zijn bril met de sterk bol geslepen glazen af en zijn ongelukkige, half blinde oogen met de naar boven gekeerde pupillen dwaalden hulpeloos rond, tot ze zich achter 't helder brilleglas weer veilig voelden.

Gerrit, bij de jeugd alleen bekend als ‘Schele Gerrit’, was een gewilde persoonlijkheid in 't stadje, waar hij jaar in en jaar uit met zijn negotie rondscharrelde; met garen en band en eens per week met koek. Liep het echter tegen Sint-Nicolaas, zooals nu, dan was koek zijn voornaamste artikel en strekten zijn tochten zich zelfs verder dan 't stadje uit. Dan ging hij den boer op en bleef soms dagen uit.

Gerrit snoot zijn neus met een helder witten zakdoek, iets wat hem zijn renommé zou kunnen doen verliezen. Het ‘Juffrouw blieft u nog koek?’, waarbij hij dan tegelijkertijd met een resolute beweging zijn neus reinigde zonder zakdoek, was zoo onafscheidelijk met de persoonlijkheid van schele Gerrit, dat velen met verbazing dien nieuwen neusverkwikker aanschouwden. Of het soms ook bevordelijk zou zijn voor koop- en eetlust?

Huiverig schokkend met de schouders, nog gehoed en gejast, opende hij behoedzaam een paar beddeuren en zette in de leege bedstee het juk en de manden neer.

Vroeger had moeder in die bedstee gelegen, toen hingen er witte gordijnen voor en al was moeder lang sukkelend, toen was 't toch gezellig geweest, had hij aanspraak aan haar. Moeder leerde hem, als de borst niet zoo benauwd piepte en ze een luchtig oogenblikje had, hoe hij âarappels moest koken, - schillen deed ze nog wel op bed met een stoel ervoor, waarop een roodaarden potje met water stond en dan hadden ze samen nog wel eens pret gehad, als hij, kippige stumperd, de aardappels naast inplaats van in 't ijzeren potje gooide, of de groote onhandige vingers met stoffer en blik bezig waren en de beenige knieën op den houten vloer bonkten. -

Nu was de bedstee leeg en het oude moe-

[pagina 830]
[p. 830]

dertje op 't armenkerkhof en haar dun bedje naar zus Leen verhuisd, die haar vijfde wachtte en er ook niet breed voorzat. -

Uit de bedstee kroop een muffe lucht en vermengde zich met de geuren uit de andere waar Gerrit sliep en waarin het lampje thans een glimpje licht wierp op de grauwe, gelapte deken en het blauwgeruit kussensloop. -

Het walmend pitje deed verder ook zijn best om de atmosfeer onzuiver te maken en op het bruine koffieblaadje lag een gore, vette vaatdoek akelig te hummen.

Gerrit merkte er niets van. Met gebogen hoofd, de neus bijna den viezen vaatdoek rakende, telde hij zijn centen op tafel uit. Twee kwartjes boven aan, zes dubbeltjes daaronder, en tot besluit reiën van centen.

Nauwlettend gleed zijn hoofd er nog weer langs en telden zijn vingers het over van onder naar boven en omgekeerd en een gelukkige lachplooi kwam om zijn grooten mond. Van het roodgeverfd kastje nam hij vervolgens een blauw kommetje en gooide den inhoud bij zijn schat op tafel neer.

‘Jonges, Gerrit da's een goeie,’ zei hij vroolijk. ‘Zeventig huur, tien vons, - een kleine daalder verdiend van de week, dat kan leien jonge! En van middag warm eten gehad, volop âarappels met rooie kool gestampt en zoo'n bonk spek, dat 'k amper opkon en waarachies nog wat mee naar huis,’ en zijn hand diepte uit de duisternis van zijn zakken een vet grauw papiertje te voorschijn, waain een homp gekookt spek. ‘D'r is koffie in 't zakkie geweest, je ruikt het nog,’ zei Gerrit, en zijn lange neus gleed streelend langs het grauwe papier.

‘Goeie menschen toch, die boer daar in den polder, brave luidjes waarentig. - Je lekker laten slapen in 't warme hooi en nog een heerlijk maal op den koop toe. En dan nog zooveul gekocht; twee groote taaitaaien van een kwartje en een half pond spikkulaas.’

Met een liefkoozend gebaar deed hij zijn centen weer in 't kommetje en dacht er aan zijn moeie beenen mooi uit te strekken in bed; eten zou hij maar niet meer doen, 't spek was morgen een heerlijk Zondagsbrokje, hij had het immers van middag nog zad, volop gehad, dat gebeurde niet elken dag - maar de zwakke koffiegeur uit 't zakje bracht hem heelemaal van de wijs.

‘As ik nou ereis een hallefie heet water haalde en een hallefie vuur en we zetten is een lekker bakkie en we zorgden voor een warreme stoof, jonges me beenen bennen zoo nat,’ en half overwonnen, keek hij naar 't bruinzwarte keteltje, dat op een één-pits petroleumstelletje stond. Maar hij had het ommers zoo rejaal gehad, dacht hij weer, en dan voelde hij weer opeens, hoe nat zijn voeten toch eigenlijk waren en de koffiegeur prikkelde steeds sterker zijn reukzenuwen. Toen stond hij ineens met een kordate beweging op, nam een cent uit 't blauwe kommetje, pakte 't keteltje op, deed er een half loodje koffie, glad afgestreken en wat koffiestroop in, en haastig, als vreezende weer tot andere gedachten te zullen komen, verliet hij zijn vertrek. Zonder ongelukken, als struikelen, branden of iets dergelijks, kwam hij na vijf minuten belast en beladen en tevreden grinnekend weer binnen. Weldra bonkte de koffie op 't hoogbrandend stel, gloorde het kooltje in moeders stoof en deed Gerrit zijn jas uit. Hij had het waarempel warm gekregen door al die drukte.

Met een kom zwarte, dampende koffie tusschen zijn handen en de voeten boven 't koesterend kooltje, zat hij weldra in't hoekje in moeders armstoel, die bij iedere beweging van den eigenaar kreunde van verval van krachten.

‘Zouën we er nou is een echt gezellig avondje van maken, eigenlijk, eigenlijk, lust ik ook nog wel wat,’ zei Gerrit en verliefd staarde hij zijn stuk spek aan. ‘Kom vooruit dan maar’, en gelijktijdig stond hij op, haalde uit de kast een zwartblikken broodbakje, met uitgewischte geverfde bloempjes er op, een korst bruinbrood en een glazen potje met hooggekleurde margarine er in, dook daarna een getand oud broodmes op en sneed zich een boterham. ‘Nou boter is eigenlijk niet noodig, heelemaal niet, 't is zonde, spek en boter, maar as we nou ereis echt rojaal wouen doen’, en hij schraapte wat van dat gele vet op zijn snee brood en lei er twee plakjes spek op.

‘En as we nou is voor twee centen melk haalden, dan had ik morregen ook wat,’ maar dat plan verwierp hij toch. Weer de deur uit, juist nu 't zoo goed begon te Worden. Tevreden ging hij dus weer zitten, slurpte behaaglijk zijn zwarte pruttelkoffie, schrokte zijn boterham naar binnen, schonk nog eens in, snee zich nog een boterham en grinnikte van plezier.

De natte kousen sisten op de warme stoof en hij genoot en sloot even de oogen, maar

[pagina 831]
[p. 831]

dadelijk opende hij ze weer, die starre, vreemde kijkers en sprong hij op. De smulpartij was nog niet ten einde; er was nog meer!

Als een kind zoo blij haalde hij uit de kast twee zakken te voorschijn, een zak met oudbakken koekkruimels, die hij eigenlijk bestemd had voor de kleintjes van Leen, en een gebarsten schoteltje met stukjes rose en witte suiker, welke lekkernijen hij van den koekbakker, met wiens artikelen hij al jaren ventte, had cadeau gekregen.

En hij schonk zich opnieuw in en liet zacht fluitend van plezier eenige stukjes suiker in de koffie vallen, roerde met de punt van het mes alles geducht om, schudde een massa kruimels op de open hand, wierp alles met een slag naar binnen, en likte zijn hand nog na.

Hoe langer, hoe fideeler werd zijn stemmingen terwijl een warm, voldaan gevoel hem doorstroomde, dacht hij aan morgen. Hij zou morgen bij Leen gaan eten voor twee dubbeltjes, hij had nou centen en dan wou hij naar Leen wel toe. 't Heerlijk zondagsmaal van zus deed hem nu al smakken. Zondags altijd lekkere gestoofde paardenlappen, aardappels en groente, misschien wel spruitjes, als die nog niet te duur waren, en dan voor de kinderen rijst met krenten, dat hij ook zoo graag lustte. Wat lustte de stakkerd niet graag?

Hij zag zich al in zijn verbeelding zitten bij Leen in 't kleine, volle kamertje, allemaal kleuters, die pas konden loopen en een wieg in den hoek.

Leen, die goeie meid, zou ook wel meer voor hem doen, als ze tijd had, maar was 't al niet genoeg, dacht hij, dat ze nog voor zijn verschooning zorgde en zijn kousen stopte! Als ze eens kwam, een enkele keer, ging ze direct aan 't redderen, dat het zoo'n aard was en klaagde ze steen en been over den smerigen boel, maar wannéér had ze tijd?

En daarom hield hij er zelf een specialen werkdag op na, Vrijdag. Nu met de Sinterklaasdrukte was er niets van gekomen en daarom, heel netjes was 't nou niet bij hem, wel wat stoffig geloofde hij, en zijn vreemde oogen dwaalden onderzoekend rond - maar gelukkig, Leen zag het toch niet! Hij veegde met zijn hand de kruimels van de kleverige tafel met het verweerde, groene wasdoek, en at ze op; toen diepte hij uit zijn' zak een pijpje en een builtje tabak op en was weldra in rookwolken gehuld.

Toen sloten zich zijn moeie oogen, en evenals de tabakswolkjes om hem heen kronkelden in allerlei mooie grillige vormen, zoo ontwikkelden zich in zijn hersens liefelijke droombeelden, die al vaster, klaarder vormen aannamen, luchtkasteelen, die zoodra hij zijn oogen opende, in 't niet zouden verzinken, - hij wist het - maar toch, 't was zoo heerlijk, en hij fantaseerde verder, en zoo duidelijker werden de beelden, dat hij háár al over hem zag zitten, in 't andere hoekje, háár, de zachte, goede huisvrouw, die hij zich wenschte, die alles netjes in orde zou houden en hem 's avonds opwachtte in een warm en licht kamertje met 'n lekker hapje eten en heete koffie. Die dan in haar vrijen tijd er wat bij kon verdienen met naaien of werken of wel, een klein winkeltje van garen en band, zijn ideaal. Mooi hoefde ze niet te zijn, dat was hij ook niet en wat gebrekkig hinderde ook al weinig, maar zacht, zie je, zacht en goed voor hem, zooals moeder altijd geweest was.

En duidelijker, steeds nauwkeuriger, zag hij alles. Hij durfde zijn oogen niet openen, dan was alles weg, nu zag hij haar zoo prachtig helder tegenover hem zitten en langzaam vervaagden zich zijn droomen, de pijp ging uit, het hoofd viel op de borst en hij sliep in moeders armstoel als een kind in moeders armen zoo veilig - en lieflijke droomfeeën weefden voor zijn geestesoog hare wonderlijke kleurenrijke sluiers en 't was hem, of vrouwenarmen hem omsloten, zoo innig en zacht, of een teed're vrouwenmond hem strelend op 't voorhoofd kuste.

NORMA.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken