Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Gouden Bruiloft van het Kersenvrouwtje.

'Twas op een smoorheeten Julidag dat ik de trappen naar den Hradschin opklom. Tusschen de trapmuren bleef de hitte als in een steenen koker hangen: de opgang was steil en ik kreeg grooten spijt niet liever den schaduwrijken rijweg in plaats van het kortere, ook veel moeilijker trappenpad, gekozen te hebben. Daarbij kwam nog, dat ik al den ganschen voormiddag in 't beroemde Praag had rondgeloopen, mij zelf, noch het Waldsteinsche Paleis, noch een der kerken, noch het Ghetto, noch het bekende Jodenkerkhof, noch een van de andere monumenten geschonken had, die vroegere illustere geslachten aan de nakomelingschap ter vereering hebben achter-

[pagina 832]
[p. 832]

gelaten. Nu was ik dan echter ook zóó doodmoe, dat ik de vraag overwoog of ik niet veel verstandiger gedaan had met den Hradschin alleen maar van de Karlsbrücke af te bewonderen, waar hij zich zóó statig voor mij in de wolken verhief, dat die grootsche indruk zeker niet van naderbij overtroffen zou kunnen worden. En toen ik aan het breede, groote water dacht, dat zoo rustig onder zijne dertig bruggen voortvloeit, kwam ik tot het besef, dat ik eigenlijk ergen dorst had, een dorst die mij bepaald begon te kwellen nu ik er aan dacht. Met vreugde ontdekte ik dan ook op een der breede rustplaatsen van de steenen trap een klein stalletje, vanwaar mij heerlijke, frische kersen toelachten. Ik kocht mij een zakvol, ging op een der treden zitten en begon te smullen. Onderwijl liet ik mijn oogen dwalen over het verrukkelijke gezicht dat zich, door de groote opening in een muur als in een lijst omvat, voor mij uitstrekte. De Moldau met de Karlsbrücke, geflankeerd door de kolossale torens, en daarachter de stad, waar ik de gothische spitsen der Taijnkerk en de mooie Kreuzherrenplatz meende te herkennen. Mijn onmiddellijke, kleine omgeving zag ik over 't hoofd, tot eensklaps een oude-vrouwenstem met een: ‘Ja, 't is hier mooi, mevrouwtje’, van achter het vruchtenkraampje tot mij klonk.

Verwonderd keek ik om. Hier in 't Czechische Praag in 't Duitsch te worden aangesproken en nog wel met een onmiskenbaar Silezisch accent, had ik natuurlijk niet kunnen verwachten. Voor 't eerst nam ik het kersenvrouwtje eens goed op. Ze droeg niet den over 't voorhoofd geknoopten hoofddoek der Czechischen en haar klein gerimpeld gezichtje had niets van het donkere, wilde type der meestal leelijke Prager oude-vrouwen; 't was veeleer een zacht vriendelijk gelaat met helderbruine oogen en een fijngevormden rooden mond die de jeugd blijkbaar vergeten had mee te nemen bij haar afscheid.

Een innig medelijden kwam bij mij op. Zóó oud en dan in den vreemde; onder een achterlijk, vijandig volk, een armzalig stukje brood te moeten verdienen, steeds aan weer en wind blootgesteld - wat een jammerlijk bestaan!

‘Je hoort zeker niet in Praag thuis, wel?’ vroeg ik, alleen om iets te antwoorden.

‘Ja, kijk, dat weet ik nog zoo net niet,’ zei het oudje, terwijl ze mij aanzag met een tevreden lachje dat heelemaal niet bij mijn sombere opvatting paste. ‘Juist vandaag voor vijftig jaar heb ik met mijn Frans hier in Praag bruiloft gevierd; hij had mij krek van ditzelfde plaatsje, achter mijn stalletje, weggehaald en 's zomers te voren had ik hier ook al kersen verkocht.’

‘Lieve hemel! Heb je vandaag dus je gouden bruiloft!’ riep ik uit.

‘Jawel, dame, en 't zijn een mooie vijftig jaar geweest, al hadden we 't dikwijls moeilijk, want een beetje gedronken heeft mijn ouwe wel, dat is nou eenmaal niet anders met het manvolk. Maar geslagen heeft hij me nooit - nee, dat moet ik hem tot zijn eer nageven; hij heeft me alleen wel 's een omgekeerde emmer op 't hoofd gezet, als ik mijn mond niet kon houden, en daar wist hij dan den volgenden morgen niks meer van, en dan kon ik hem uitmaken voor al wat leelijk was en dan zat hij maar treurig met zijn hoofd te schudden. Ja, ik heb een beste man aan hem gehad - en vandaag is 't onze gouden bruiloft. Een mooie dag! Ik mag onzen lieven Heer wel dankbaar wezen, dat ik hem beleven mag.’

‘En op zoo'n dag moet je hier in die hitte kersen staan te verkoopen?’ was er uit voor ik het wist.

‘Och, dat is niet zoo slim, dame,’ zei het vrouwtje, terwijl ze mij trouwhartig en vriendelijk toelachte. ‘De warmte is voor mijn ouwe botten zoo goed als een borreltje en 't is hier boven veel mooier dan daar beneden in den modder; 'k ben ook liever alleen hier met mijn gedachten.’

‘Maar je man dan?’

‘Wel, naar mijn Franz ga ik vanavond op 't kerkhof en hier kan ik den heelen dag aan hem denken.’

‘O! is hij dood?’

‘Sedert een jaar, mevrouwtje. Dat is nou net mijn eenigste verdriet, dat hij niet meer bij onze gouden bruiloft kan zijn en ik die vandaag alleen vieren moet. En ik had hem al zoolang van te voren beloofd dat ik aardappelen met peren voor hem zou koken, dat was een lievelingskostje uit onzen kindertijd, ziet u, want hij kwam ook uit Silezië. Twee jaar voor ik mijn Franz leerde kennen, was ik als dienstmeisje met een familie hierheen gekomen. Maar mijn meneer stierf en toen hield mevrouw geen cent over. Nou, een nieuwe dienst kreeg je hier niet makkelijk onder die Czechen; daarom ging ik liever vruchten verkoopen, en dat lukte best omdat ik jong was. - En we zouden vandaag

[pagina 833]
[p. 833]

Zondag houden en den Hradschin opgaan, omdat we elkaar hier het allereerst ontmoet hadden. Want ik stond toen ook kersen te verkoopen, net als nou. 't Is me of het gisteren pas gebeurd is.

Hij ging voor mijn stalletje staan, heel wijdbeensch, en zei: ‘Meid, wat heb je kleine voetjes.’

‘Jij hoeft niet naar mijn voeten te kijken, zei ik, en wat zou jij voor verstand van voeten hebben, praatjesmaker; ga maar door, zei ik.

Toen begon hij te lachen en zei: ‘Wat! zou ik geen verstand van voeten hebben, en ik ben nog wel schoenmaker van mijn ambacht en meet alle jongedames uit het Maria-Theresiastift op den berg de fijnste schoentjes aan! Vandaag heb ik nog schoentjes voor een echte gravin gemaakt. Hier zijn ze, als je 't niet gelooven wilt.’

Meteen trekt hij met zijn rechterhand een mooi verlakt pantoffeltje uit zijn rechterbroekzak en met zijn linkerhand het tweede uit zijn linkerbroekzak, duwt ze mij onder de neus en zegt: ‘Die zouden jou net precies passen, meisjelief.’

‘Dat ken je begrijpen!’

‘Nou, pas ze maar 's!’

‘Ze zijn me toch veel te klein, zei ik, maar ik brandde ondertusschen van verlangen de mooie schoentjes eens even aan te hebben en op eens kon ik het niet langer uitstaan, ruk ze hem uit de hand en steek er mijn bloote voeten in. Ze zaten me als aangegoten.

‘Net Asschepoester,’ zegt hij en kijkt maar al naar mijn voeten.

En ik lachte en zei: ‘Jij mot dan zeker de Prins verbeelden, hé.

En toen kijk ik hem aan en denk zoo, wat een knappe jonge hij is.

Een beetje klein van stuk, maar met een flinke kop dik, bruin krulhaar.

Terwijl ik hem dan zoo aankijk, pakt hij opeens met beide handen mijn hoofd beet en geeft me een kus; en ik duw hem verschrikt terug en toen valt hij over mijn mand met kersen en al de kersen over de steenen! Nou, ik mooi kwaad, dat kunt u denken en schelden! Maar hij zegt geen woord, neemt zijn pet af en begint de kersen op te rapen. Eerst de zwarte. ‘Dat zijn jouw donkere oogen, zegt-ie, en dan de rooie. “Dat is je ondeugende, rooie mond, en nou neem ik het mooiste mee wat er op de wereld bestaat.”

Zoo gaat hij doodbedaard de trappen van den Hradschin verder op en ik roep hem nog na: “Leelijke slungel! Vagebond!” Maar toen hij heelemaal weg was, moest ik toch zoo stilletjes in mezelf lachen, want het was toch wel aardig geweest, en als ik nu naar mijn kersen kijk, denk ik altijd aan zijn oogen en aan zijn mond, want die was ook rood en zijn oogen schitterden ook. - Ik denk dien heelen dag of hij ook terug zal komen, maar hij komt niet en den volgenden dag ook niet. En ik krijg op 't laatst hartklopping van al het wachten en kan heelemaal niet meer lachen. De heeren die altijd de trap opkomen om kersen bij mij te koopen, begrijpen er niks van en weten niet wat ze 'r van denken moeten, want ik wordt nijdig als ze mij aardigheidjes zeggen. Maar de derde dag, dat was 's Woensdags, 't was snikheet, want we waren in Juni en de Moldau glinsterde in de zon of ze van gesmolten zilver was; en 's middags, juist toen ik mijn brood uit de zak haal, daar hoor ik iemand de trap opkomen. Zien kan ik hem nog niet, omdat hij nog om den hoek is, maar mijn hart bonst of ik een horloge in mijn lijf heb. Ik doe net of ik nergens aan denk en kijk naar de Moldau en hap onderwijl in mijn brood. - Toen staat hij opeens voor mij, begint te lachen en zegt: “Mooie, witte tanden heb je ook, meisje!” En hij steekt weer zijn beide handen in zijn broekzakken en haalt twee fijne, zwarte verlakte schoentjes te voorschijn, precies zulke als hij me den eersten keer had laten zien, en hij zegt “Die krijg je voor de kersen.”

Ik kijk hem aan of hij niet goed bij zijn verstand is, maar hij staat maar tegen me te lachen, en zegt: “Kom, trek ze dan eens aan, om te zien of ze passen.”

En ik steek er wezenlijk mijn beide voeten in. Ze zitten weer als gegoten. Ik bekijk de schoentjes en ze staan me zoo netjes, hè? 'k Had er dadelijk mee naar 't Johannesfeest kunnen gaan en ik was al zoo verdrietig geweest, dat ik geen geld genoeg had om dansschoentjes te koopen. En toen kijk ik hem weer eens aan - hij zag er toch zoo aardig uit met zijn krulhaar - en vraag eindelijk: “Wat moeten die schoenen kosten?”

“Je hebt ze al half betaald met de kersen, maar voor de andere helft moet je me nog een gulden geven.”

“Ik heb nog maar vijftig kreutzer,” zeg ik bedrukt.

“Vijftig kreutzer neem ik niet aan,” zegt hij, “maar als je me een kus wilt geven, zoo

[pagina 834]
[p. 834]

heelemaal vrijwillig, een flinke kus, dan - weet ik nog niet wat ik doe.”

Ik kijk hem weer even aan en moet weer denken wat een knappe jongen hij toch is, maar ik wil niet toegeven. De tranen springen mij in de oogen, ik ruk de schoenen van mijn voeten af en smijt ze hem nijdig naar 't hoofd.

“Denk je soms, dat ik geen fatsoenlijke meid ben en je schoenen met kussen betaal!”

“Nou, nou,” zegt hij, terwijl hij zijn rechterwang wrijft, die ik gevoelig geraakt had, “jij bent geen katje om zonder handschoenen aan te pakken! Adjuus, hoor! 'k Hoop dat je de tijd niet lang zal vallen voor er weer iemand naar je toe komt, die je schoenen cadeau wil doen.”

Meteen steekt hij de pantoffeltjes weer in zijn zakken, een in de rechter en een in de linker, draait zich om en gaat de trap af.

Ik schrei tranen met tuiten, want de schoentjes waren toch zoo aardig hè, en hij ook! Maar telkens als ik aan zijn rooie lippen denk, word ik weer kwaad.

Den volgenden dag, op 't zelfde uur, komt er weer iemand de trap op. Ik ken zijn stap al. Met de handen in de zakken blijft hij voor mijn stalletje staan, kijkt mij glimlachend aan, haalt de schoentjes weer te voorschijn, trekt er een over de rechter en een over de linkerhand en vraagt: “Nou, hoe is 't? Wil je ze?”

Mijn hart klopt of het barsten zal, maar ik kijk hem recht in de oogen en zeg: “Nee, ik kan ze niet betalen.”

“Voor mijn vrouw maak ik ze voor niks,” zegt hij toen “wil je mijn vrouw worden?”

Ik voel weer dat ik kwaad word en dat de tranen naar boven komen, maar hij ziet er zoo eerlijk en trouwhartig uit, dat ik mijn oogen neersla en alleen maar antwoord: “Ik kan jou niet en jij kent mij niet. Hoe kan ik dan je vrouw worden?”

“Ik ken jou genoeg,” zegt hij. “Jij bent een aardig meisje met een paar ondeugende oogen en een brutalen mond en flinke handen om van je af te slaan. En je komt uit Silezië, net als ik. Je bent arm, maar fatsoenlijk, anders had je je wel laten kussen voor een paar verlakte schoenen. En wat ik ben, zie je. Ik versta mijn vak, dat kan je aan mijn werk zien, en als ik mijn geld niet meer verdoe, maar geregeld aan mijn vrouw breng, is het best genoeg voor twee, als ze werkzaam en zuinig is, allicht ook voor meer. - Nou, wil je?”

“Ik vertrouw je niet,” zeg ik. “Je bent me veel te gauw met je kussen, met je presenten en met je trouwen.”

“Maar je neemt me toch wel, hè?” vraagt hij en kijkt me zoo ernstig en vriendelijk aan.

Wat kon ik toen al anders doen? Ik moest hem wel nemen, waar? Hij meende het zoo eerlijk.’

Het oudje lachte mij schalksch en vroolijk toe, terwijl haar bruine oogen flikkerden. Onder al de rimpels kwam het aardige jonge-meisjesgezichtje duidelijk te voorschijn, en de vijftig jaar vielen voor 't oogenblik weg, alsof ze nooit over haar levenslustig gemoed getrokken waren.

Ik durfde de betoovering niet verstoren, glimlachte mee en zei: ‘Je bent een gelukkige vrouw!’

‘Ben ik ook,’ antwoordde ze, en in haar verbeelding was ze nog altijd de jonge vrouw en had ze den man naast zich, dien ze liefhad. ‘Zoo'n goeie man, en een die flink zijn ambacht verstond, hoor! Altijd brood in huis en goeie woorden en altijd grappen en gekheid!’

Toen kwam haar het leven voor den geest, dat op dat eerste jeugdgeluk gevolgd was, maar nog altijd als iemand, die met den eenen voet in 't sprookjesland staat, vertelde ze verder: ‘En zulke beste kinderen! Zeven stuks en maar één den verkeerden weg opgegaan.’

‘Wat, heb je zeven kinderen?’ riep ik verbaasd uit en onderdrukte de verontwaardigde vraag: ‘En kan dan niet één van hen zorgen dat hun oud moedertje geen kersen meer heeft te verkoopen op de heete Hradschintrap.’ Ik vroeg alleen maar: ‘En wat is er van je kinderen geworden, vrouwtje?’

‘O,’ antwoordde ze, terwijl ze, maar toch nog heel langzaam, met den tweeden voet op de aarde terugkwam ‘drie zijn er heel jong gestorven en wachten mij als mooie engeltjes in den hemel op, en mijn Johan, ja, die heeft niet veel willen deugen en is toen weggeloopen. We hebben nooit meer iets van hem gehoord, maar in den hemel vind ik hem nu ook gauw terug. Onze oudste, Anton, is ook schoenmaker geworden; die heeft een rijke weduwe getrouwd met een flinke zaak; ja, ja, die zit er goed bij! Jammer dat zijn vrouw een beetje lastig is; ik blijf haar liever uit den weg, anders breng ik Anton maar in moeilijkheden, want hij heeft ook zijn pakje te dragen en een huis vol kinderen, en het geld is toch van háár. Maar hij heeft een

[pagina 835]
[p. 835]

groote zaak. Ja, onze oudste jongen is een heer geworden! - Onze Sophie heeft ook een goed huwelijk gedaan; haar man verhuurt eigen huizen. Dikwijls loopt ze nog wel eens stilletjes naar mij toe hier, of komt 's avonds bij me op mijn kamertje praten, want haar man mag niet weten dat ze nog met mij omgaat. Hij schaamt zich wel wat, dat ik zoo arm ben. Maar Sophie niet, dat moet u niet denken, die houdt nog altijd veel van mij. De liefste van al onze kinders was altijd Netje, de jongste; die was zoo aanhankelijk als een jong poesje. Ja, ja, dat was een heel ding voor me toen die met haar man naar Breslau ging. Want voor ons menschen is 't haast net alsof er een sterft als zoo ver wegtrekken. Je ziet elkander nooit weer en schrijven kan ik niet. Maar je moet maar dankbaar wezen, zeg ik, als een van je kinders weer tot zijn bestemming is. En Netje schrijft mij op hooge feestdagen altijd een langen brief en nou en dan stuur ik haar eens een paar kreutzer, of een lapje goed voor een kinderjurk, want ze heeft het krap, de arme meid.’

‘Weer een bewijs,’ dacht ik, ‘dat een moeder wel zeven kinderen onderhouden kan, maar zeven kinderen niet één moeder.’ Maar ik hield de scherpe woorden voor mij, daar de wolk, die even over het oude gezicht getrokken was, alweer verdween.

‘En nu sta ik hier weer kersen te verkoopen en wacht tot mijn Franz mij voor de tweede maal haalt,’ zei ze, terwijl ze me weer opgeruimd knikte. ‘Ik moet vandaag telkens denken dat het leven van een mensch net een ring is; het begin en het einde sluiten aan elkaar. Dat komt zeker omdat het vandaag mijn gouwen bruiloft is - en het end is veel mooier dan het begin, want als ik gestorven was toen ik nog een jong meisje was en hier kersen verkocht, wat had ik er dan aan gehad, mevrouwtje? Nog niks geleerd of gedaan en nog geen geluk gehad en in de hemel nog niemand die op me wachtte. Want vader en moeder heb ik nooit gekend, dus daar kon ik niet naar verlangen.

Nou ben ik oud en verkoop weer kersen, maar wat heb ik daar tusschenin al niet beleefd! Man en kinderen gehad en werken feestdagen en zooveel goeds! En altijd eerlijk gebleven en altijd te eten gehad! -

En als ik nou sterf, dan komt mijn Franz mij te gemoet met een lief engeltje aan elke hand, en klein Anneke aan zijn jaspanden, want daar hield ze zich altijd aan vast. Dan komen de anderen, ook onze verloren zoon, en dan geef ik hem een kus en vraag maar niet waar hij zoolang geweest is, want misschien schaamt hij er zich wel voor. - Ja, ja, mevrouwtje, ik zeg maar, het leven is net een ring, zooals deze die mijn man mij voor vijftig jaar aan mijn vinger stak. Maar deze is maar van zilver en het leven is van goud, en het end is nog beter goud dan het begin.’

(Uit Monatshefte.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken