Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 21 (1907-1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (14.77 MB)

Scans (98.61 MB)

ebook (12.36 MB)

XML (4.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 21

(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Schetsje.

De Oudejaarsavond liep ten einde. Het begon al donker te worden en de lantaarnopstekers haastten zich van lantaarn tot lantaarn om het helderder te maken in de straten, waar straks zoovele menschen zouden doorgaan, blijden en bedroefden, om zich voor de laatste maal in het oude jaar in de bedehuizen te vereenigen. Het heldere schijnsel van zoo'n pas ontstoken lantaarn viel door het hooge, breede raam van een meisjesboudoirtje en verlichtte flauw eene meisjesfiguur, die zoo roerloos in een laag stoeltje bij het vuur zat, dat men haar slapende zou gedacht hebben. Maar dat was niet het geval, want May lag met wijdgeopende oogen strak voor zich uit te staren, met een pijnlijk vertrokken mondje - denkend aan wat ze zoojuist op een ‘tea’ gehoord had. Was hij ziek? - Was er geen hoop meer? Zou hij sterven op dezen laatsten dag van het jaar? God, maar dat kón immers niet - zou hij nu sterven, zonder ooit eenige

[pagina 425]
[p. 425]

opheldering gegeven te hebben aan haar, uit wier Leventje hij zoo plotseling was weggegaan? O, dat weggaan zoo opeens had haar wakker geschud - toen wist ze dat ze hem liefhad! Dat weggaan, nu al drie jaren geleden, had haar de oogen geopend. Had hij het zelf gemerkt, dat, wat zij voor eenvoudige vriendschap gehouden hadden, veranderd was in een warmer gevoel - was hij daarom weggegaan....

Of had hij geluisterd naar praatjes, die zooals altijd op dansclubjes ook op de hunne rondgingen - o, dat lamme, doodende geklets ook altijd van menschen, die elkaar het licht hunner oogen niet gunden en elkaar lief moesten hebben als broeders.

May kneep haar handen stijf dicht bij het denken aan het laatste clubavondje, toen hij zoo vreemd koel was en haar den souper-dans niet kwam vragen, dien ze zooals gewoonlijk voor hem had opengehouden. Zoo pijnlijk was die avond geweest; ze had zich opeens zoo eenzaam gevoeld, zoo vreemd van al die vroolijke menschen, die zoo gelukkig schenen. Ze had zoo'n pijn gevoeld, die ze toch niet had kunnen definiëeren, iets wat haar moe maakte en haar vlugge voetjes zwaar. En het was zoo moeilijk geweest te praten en te lachen, terwijl ze zichzelf steeds afvroeg: ‘waarom komt hij niet? komt hij toch niet.’ Ze was zoo diep gekrenkt - had niet willen kijken naar hem, en tòch zag ze steeds zijne hooge gestalte, hoorde ze zijn prettigen lach - niet voor haar. -

Toen hij eindelijk kwam, om een toevallige extra, raapte ze al haar gekrenkte eigenliefde bijéén en danste en sprak alsof er niets gebeurd was. Maar ze waren als vreemden geweest.

Toen ze eindelijk in haar bedje lag, innig dankbaar, dat ze zich nu geen dwang meer behoefde op te leggen, had ze toch geen tranen gehad, die verlichting konden brengen. Met brandende oogen had ze den geheelen nacht wakker gelegen, doodstil en zichzelf kwellend met de vraag: ‘wat is er gebeurd, wat heb ik gedaan?’ En den ganschen nacht had ze gezocht naar het antwoord, dat ze toch niet vinden kon.

Drie jaren geleden was het - en al dien tijd had May aan hem gedacht als aan iemand dien ze zeer liefhad en die ver weg was - met het onwrikbaar geloof, dat hij terugkomen zou. Nu wist ze hem ziek - hij zou sterven voor ze hem nog eenmaal gesproken had - vóór ze wist wat hen gescheiden had.

Huiverend richtte ze zich op. Haar onbestemde blik bleef rusten op de spreuk, boven haar schrijftafeltje: ‘God is Liefde.’ En opschrikkend dacht ze eraan, dat ze Jo beloofd had mee naar de kerk te gaan en dat ze zich haasten moest. Haasten, ja maar ze had een gevoel of ze looden schoenen aanhad - ze kon hare gedachten slechts bepalen bij wat ze op die ‘tea’ gehoord had. Kòn ze dan eigenlijk wel naar de kerk gaan? Waar was haar gewijde stemming - ze kon die niet vinden zooals op andere oudejaarsdagen. Die was verstoord geworden en, ach het was zoo eenvoudig gegaan.

Toen ze binnen kwam in het tea-saloon zooals ze het Japansche boudoirtje van de gastvrouw noemden, waren Hannie en Nan en Lous en Do zoo druk aan 't praten, dat ze May ternauwernood gegroet hadden. ‘Kinderen’, had ze gezegd, ‘wat is er toch voor interessants? - jullie groet me haast niet en kakelt maar door. Lous geef me nu gauw thee, want ik vlieg weer weg. Je weet, ik ga straks met Jo naar de kerk en kom alleen, omdat je jarig bent - en vertel me gauw het nieuws.’ -

En Lous haar het kopje overreikend, had geantwoord: ‘Kind, we kunnen wel zien, dat jij niet meer uitgaat - jij weet nu letterlijk nooit iets. Wel, het is over Henk Erlach, je kent hem toch wel van vroeger? Verbeeldt je, hij is opeens zoo ziek geworden. Onze dokter, die hem ook behandelt, kwam vanochtend even aan, om naar Beppie's knietje te kijken - nu, en hij zei, dat het vannacht wel af zou loopen. Zielig hè voor zijn ouders, die voor hem hier zijn komen wonen - o, wist je dat ook niet? Ze wonen nu al twee maanden in de Bazaarstraat - je weet wel, dat groote huis, dat zoo lang heeft leeggestaan - weet je 't? Maar kind ga toch zitten en drink je thee, je ziet er zoo in-verkleumd uit. En Hanny, vertel jij nu eens van je dinertje bij de Steins - was het leuk en naast wien zat je?’

Het gesprek was alweer in vollen gang, terwijl May het pas vertelde nog niet eens goed in zich opgenomen had. Ze wist alleen maar duidelijk, dat Lous gezegd had, dat hij sterven zou, vandaag - vannacht. En zijn moeder, was die bij hem - die lieve moeder, die ze zoo goed uit zijne verhalen kende.

Wat was toch alles vreemd vandaag - vreemd en zoo gauw ging alles. Had ze het pas gehoord of was het lang geleden?

[pagina 426]
[p. 426]

Nu zat ze alweer in de bus om Jo te halen en zou ze rijden langs zijn huis - waar hij ziek lag, - stervende misschien? O, neen, neen, dat niet, en ze boog zich voorover om het huis goed te zien. Die verlichte bovenramen, daar lag hij zeker - en die schim die langs het venster heen en weer gleed, was dat zijn moeder? - o, hoe benijdde ze haar.

Als ze hem maar zien kon, éven maar - meer zou ze niet vragen, - en terwijl de omnibus voortreed, hoorde May in het geratel der wielen, het geklingel der bel, als een, refrein - even zien maar, éven maar! dat al wilder in haar opkwam en dat ze tevergeefs trachtte te bedwingen. Maar toen ze, naast Jo, op haar oude plaatsje gezeten, den dominee trachtte te volgen en het maar niet kòn, dacht ze opeens hartstochtelijk: ‘En waarom zou ik het niet mogen - waarom zou ik hem, dien ik zoo lief heb, niet even mogen zien? is dat dan slecht, als je iemand toont, dat je hem liefhebt? is Liefde niet het hoogste gebod? Waarom zou ik wel mijne Liefde, mijn Vriendschap mogen bewijzen - als hij een vrouw was? iedereen is toch gerechtigd, die Liefde, die God hem gaf, aan zijne medemenschen te bewijzen? O, maar àls hij me vergeten was.... och, wat maakte het dan nog uit, dat hij het geheim van mijn Liefde met zich meenam naar betere oorden. En als hij beter wordt - God, gééf het - dan zal ik mezelf niet minder achten - ik vroeg toch niets - ik gaf alleen. God, is het kwaad? - mag ik gaan? Ik heb toch even goed als een man het recht mijn Liefde te bewijzen -... conventie, die het tegendeel uitmaakte, conventie, die de harten doet sluiten voor alle menschelijke opwellingen! wat geef ik om conventie. Mijn stille sympathie zou die je hinderen Henk? - je bènt me immers niet vergeten?? Zal God me minder achten omdat ik Liefde openlijk betoon aan een van zijn schepselen, omdat ik Liefde in me voel?.... ook al wordt die niet beantwoord?’ -

Zoo was ze in hare gedachten verdiept, dat ze den slotzang niet hoorde, dien aangeheven werd. Jo miste de heldere stem, die zich altijd zoo blijde mengde met de andere; wat kon haar Lieveling gebeurd zijn? - Buiten gekomen, nam ze May's handje: ‘Kind’ - zei ze week - ‘zeg me wat is er?’ Maar May haar trekkend uit het volle licht, kuste haar, afgebroken fluisterend. ‘Niets Jo, ik - wensch je het beste! bid voor me’ - en weg was ze, terwijl Jo haar nadenkend aankeek.

Haastig liep ze voort, tot ze de Bazaarstraat bereikt had - toen liep ze langzamer - eene aarzeling kwam over haar, die ze zelf niet begreep - als hij nu toch... en wat zou zijne Moeder denken, van haar denken, die in den avond kwam om haar zoon te zien. Zou ze haar houden voor.... of zou ze het begrijpen - o, het was wèl moeilijk.

Reeds was ze langzaam het huis voorbijgeloopen, toen dacht ze aan hem, dien ze misschien nooit meer zou zien. Ze zou immers nooit gekomen zijn, als hij gezond en sterk was, genietend van het leven. Maar nu.... Een brandend verlangen naar hem kwam in haar op, een verlangen zoo groot, dat het haar onverschillig maakte voor al het andere.

Het kleine, smalle handje trok zoo zacht aan de schel, dat May zelve, onrustig en zenuwachtig, het niet eens hoorde. Toch stond na eenige oogenblikken het dienstmeisje in de geopende deur.

‘Mevrouw’? vroeg May zacht.

‘Mevrouw is bij den jongen mijnheer. Mevrouw kan niet komen,’ zei het meisje, nieuwsgierig het jonge persoontje vóór zich, opnemend - iemand in zoo'n mooien bonten mantel en fijnen zwarten hoed, die zoo verlegen naar mevrouw vroeg - wie zou dat wel zijn?

‘Och,’ zei May dringend - ‘even maar - ik moet mevrouw spreken!’

Het meisje weifelde - toch, om den bonten mantel, liet ze May binnen.

In de stille zitkamer wachtte ze - met angstig gevouwen handen. Ze keek niet op toen de deur openging. De groote, slanke vrouw, met haar lief, nu zoo moe gezicht, keek verbaasd naar het gebogen figuurtje - maar toen May opkeek, ontroerde ze van de donkere oogen, die eens zoo groot leken in het witte gezichtje. ‘Kind’ - zei ze - en May, met uitgestoken handen, naar haar toekomend, smeekend: ‘Mevrouw’, laat me - mag ik? Och, even maar?’ Mevrouw begreep haar: ‘Kindje, wou je Henk zien’ - en toen zachter: ‘hij is heel ziek.’ Toen trok ze May naar zich toe en zei ernstig: ‘maar je moet kalm zijn - kan je dat?’ May knikte, niet tot spreken in staat - haar bedroefde oogen één bede. Toen gingen ze naar boven. Voor de deur van de ziekekamer stonden ze stil. Mevrouw keek voorzichtig om het scherm dat voor de deur stond - ‘daar ligt hij’ - zei ze toonloos.

[pagina 427]
[p. 427]

Maar May, haar zachtjes op zijde duwend gleed langs het schut heen, waarvoor de moeder staan bleef. Even maar, een radelooze gedachte kwam nog over May - àls hij haar toch vergeten was?

Maar er was geen terugkeer mogelijk nu - ze wilde ook niet. Geluidloos liep ze naar het bed. Met één oogopslag overzag ze de ziekekamer - zag ze hem.

Met een zachten kreet boog ze zich over hem heen. ‘Ik ben het Henk’ - fluisterde ze - en toen nog zachter - ‘ik verlang zoo naar je’. De ingehouden klank harer stem zei meer dan woorden.

‘Jij,’ fluisterde de zieke; er kwam meer glans in de matte oogen. Stil gleed ze neer voor het bed en nam de gloeiende hand van den zieke in de hare; hij keek aanhoudend haar aan, haar lief gezichtje was een en al troost en Liefde. ‘Slaap nu’, zei ze rustig, ‘je moet beter worden!’ Toen deed hij de moede oogen dicht - hij glimlachte....

Mevrouw, doodstil, nam May's andere handje. - ‘Kom nu.’

Buiten gekomen, kuste ze May's oogen: ‘God zegene je reine Hartje - wie je ook zijn moogt - mijn kind!’-

 

Toen May in haar bedje lag, luisterend naar de twaalf slagen der oude torenklok, die het jaar uitgalmden, kon ze niet bidden.

Hare lippen fluisterden: Het nieuwe jaar, o, het nieuwe Jaar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken