Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 23 (1909-1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.37 MB)

Scans (108.74 MB)

ebook (8.49 MB)

XML (4.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbeschouwing.

Fr. Haverschmidt, door Dr. Johs. Dyserinck (uitgever H.A.M. Roelants Schiedam).

Snikken en grimlachjes, door Piet Paaltjens en Familie en Kennissen, door Fr. Haverschmidt (Twee goedkoope herdrukken (60 cts.) uitgegeven bij den uitgever H.A.W. Roelants, Schiedam).

Een groote piëteit komt over me, als ik denk aan, als ik lees van Haverschmidt. Ik heb eerbied voor zijn nagedachtenis, te méér misschien nog om zijn ondergang, om zijn ondergaan in den levensstrijd, die hem te machtig is geworden.

Neen, niet voor zwakkelingen heb ik eerbied, niet voor nietelingen, die nimmer iets nog praesteerden in het menschbestaan, die al blasé en levensmoe zich voordoen, als ze nog op de schoolbanken zitten, en die van hun nooit-werkelijk-ondervonden levensleed droeve sonnetten zingen, neerziende met diepe minachting op een maatschappij en een wereld, waarin ze geen plaats verkiezen te vervullen, geen werkkring verheven genoeg achten, om door hen te worden ingenomen, - niets anders uitvoeren dientengevolge dan vaders geld verteren, leven op diens zak.

Van zulke zwakkelingen wemelt ons hedendaagsch bestaan; onze jeugd bestaat voor de grootste helft uit zulke lamlendigen! Van hen echter heeft men wel zelfbeklag en zelfverheerlijking, maar volstrekt niet zelfmoord te wachten: Zij eindigen meestal òf heel gewoon als ‘steunpilaren der maatschappij’, heengekruid naar de deftige baantjes door familieleden- en vrienden-kruiwagens, òf in ondergang van drankzucht en vrijwillige verliederlijking, van den eenen dag op den anderen zichzelf daarmede vergetelheid bezorgend voor hun gewaande ‘smarten om 't leven’.

Een Haverschmidt daarentegen was een der enkelen, die ondergaan, ondanks eigen willen en eigen kunnen, overweldigd door de macht der omstandigheden, door 't tragische van het lot, dat meedoogenloos vermorzelt dengene, die niet den moed heeft

[pagina 37]
[p. 37]

het van zich af te schudden als een vijand, het te beschouwen als een onvermijdelijke ellende, waarmede niet te kampen valt, dat men op zich moet nemen zonder vragen langer: waarom leef ik eigenlijk?...

Dyserinck, in zijn met heel veel teedere zorg en liefde bijeengegaarde levensherinneringen van Haverschmidt, zegt hieromtrent:

‘In den vroegen morgen van den negentienden Januari 1894 werd aan den armen, armen lijder, op bijna 59-jarigen leeftijd, het somber woord vervuld, dat ‘niemand ooit de hand aan eigen leven sloeg, of te voren was er een snaar van zijn ziel gesprongen.’

Inderdaad, zóó is het! Mij vervult het altijd met zekeren weerzin, wanneer overblijvenden met zoo hoogmoedig geringschatten neerzien op den zelf-moordenaar, hem durven noemen lafhartig door het eigenmachtig heengaan. Hoort er in de meeste gevallen niet veel méér moed toe het onbekende vrijwillig tegen te treden, dan het aardsch bestaan vóórt te zetten, waarvan men ten minste weet wat het is, terwijl ginds, aan gene zijde des grafs, alles raadsel blijft, zelfs de vraag of er rust, eeuwige rust en vernietiging voorgoed, zal zijn voor den afgetobden lijder. Indien dit niet zoo ware, indien de vrees voor het Hierna niet de drijfveer ware, die de meeste menschen het aardsche leven doet liefhebben ondanks alles, waarom zouden er dan zoo vele jammerlijk lijdende zieken, zoovele hopeloos-verlamde grijsaards alles doen om hun leven te rekken, hun leven dat is een marteling, dat geen vreugde meer biedt, maar slechts een rekken is van den doodsstrijd?! Ik doe daarmede slechts één greep uit de vele ellenden, die het mensch-bestaan maken dikwijls tot een voortdurende hel op aarde, en die toch worden verkozen door de betreffenden boven het sterven... uit stervensvrees. - Bijna niemand - zelfs heel orthodoxe christenen, heel oprecht-geloovige menschen maken hierop geen uitzondering - die niet graag nog willen wat hier blijven, zelfs al rekenen zij vast op een hemel ginds; daarom moeten het wèl machtige, overwegende redenen zijn, die den zelf-moordenaar drijven vrijwillig de grens, welke hem van het Ginds scheidt, te overschrijden, redenen die, zelfs al zijn het er van vrees voor schande om begane oneerlijkheid of misdaad, nogthans niemand onzer het recht geven tot dat wreede, hartelooze woord: lafhartig. Hoeveel te meer echter is dat nog het geval, waar de heengegane zich niets had te verwijten van dien aard; waar hij vluchtte ‘omdat er sprong een snaar in zijn ziel’, daar past ons een eerbiedig zwijgen, een stil het hoofd buigen voor de geheimzinnige stem, die zóó machtig sprak in dien afgestorvene, dat hij, luisterend naar het sirenen-lied, er zich door liet weglokken vrijwillig naar den anderen oever.

Haverschmidts leven - het boek van Dyserinck is daar om het ons te bewijzen - is geweest een mooi en nobel begeeren naar goed-zijn, niet door phrasen van mooie woorden en fraaie Zondagspreeken, maar met de daad. Het einde van dat streven was een ondergaan in den nacht van moedeloosheid. Te meer achting dwingt hij er ons, de sterkere overlevenden, door af, de minder teerbesnaarden, die blijven doorleven, ook al zien we zóó veel onrechtvaardigheid, zóóveel ellende, zóóveel onbegrepen raadselen, blijven doorleven ondanks dat alles, omdat we aan ons zelf en ons eigen plaatsje in de wereld genoeg hebben; terwijl hij schuw vluchtte, die niet genoeg had daaraan, die er zich moe en onvoldaan voelde.

Ik zou daarom, omdat dit leven van Haverschmidt ons zoo véél zegt, zoo véél van kracht en van levenslust en van plichtsbesef, wat heden ten dage zoo weinig meer gevonden wordt, dit boek van Dyserinck, dat hem, aan de hand van zijn persoonlijke vrienden, zijn streven, zijn preeken, schetst, als zoon, als student, als predikant, als auteur, wenschen in de handen van heel onze hedendaagsche wereld van letterkundigen en van dominees en van jongelui.

Als kind (zie blz. 7) legde hij een liefde voor het dier aan den dag, die een belofte inhield voor zijn later karakter.

Wie als kind slecht is voor het van hem afhankelijke huisdier, zal bezwaarlijk later als mensch zich een warm meevoelende, en een hulpvaardig karakter toonen. En inderdaad, als jongmensch, als aanstaand predikant was het, gelijk zijn vroegere getuigenis luidt, zijn ideaal: ‘vroom en rijk in liefde te worden.’ ‘dien braven kerel (den barmhartigen Samaritaan uit den bijbel) na te volgen, die toch niet gedoopt was, dat scheen mij de heerlijkste opvatting, van het Christendom, als de heerlijkste levensbestemming van een mensch daarin anderen, daarin, als leeraar en herder, zijn gemeente voor te gaan.’ (De cursiveering is van Dyserinck.)

Kon het anders of iemand, die zoo nobel zijn levenstaak opvatte, moest teleurgesteld worden toen hij later stond in de werkelijk-

[pagina 38]
[p. 38]

heid van het domineeschap; preekend voor hoorders, òf te bot om hem te volgen wellicht, òf bovenal gespannen op de vraag, of hij ook ergens het dogma zou te kort te doen, of hij wel voldoende stond op den ‘bodem des geloofs’, zooals in mijne jonge jaren een rechtzinnig ouderling van het zuiverste gehalte zich placht uit te drukken, als hij het had tegen mijn vader over dezen of dien, welken hij had gewogen en te licht bevonden in diens ‘rechtzinnigheid.’

‘Hoe bescheiden Haverschmidt in zijn verwachting ook was’ schrijft Dyserinck, ‘heeft hij toch onder de ervaring van zoo groote onverschilligheid onder zijn geestverwanten innerlijk geleden.’

En onwillekeurig denkt men bij die ontboezeming aan het bekende versje van De Genestet:

 
‘Zijn Eerwaarde zakte op klompen
 
In een kleigrond, zes voet diep:
 
En tracht d'oermensch in te pompen
 
Wie dan toch de wereld schiep.’

Zóó erg zal het in Haverschmidts standplaats niet zijn geweest, maar toch, men behoeft slechts te lezen de uittreksels der preeken welke Dyserinck geeft, om te begrijpen hoe weinigen er onder zijn gehoor zullen zijn geweest, óók wat de zoogenaamde ontwikkelden aangaat, die hem konden volgen in zijn teeder-gevoelige levensbeschouwing, zijn hooge opvatting van plicht, zijn fijne ontleding van het innerlijke zijn.

En de auteur, de auteur van ‘Snikken en Grimlachjes’, van ‘Familie en Kennissen’, van welke beide boeken de uitgever Roelants tegelijk mèt deze levensschets een nieuwe, spotgoedkoope uitgave bezorgde, hij óók doet ons in deze toelichting op de wording van zijn gedichten, op de stemming, die hem daarbij bezielde, zoo sympathiek, zoo oprecht, zoo vrij van alle zelfverheffing aan. Wie onzer kent ze niet, de gedichten van Piet Paaltjens: De bleeke Jongeling, De Friesche poët, of Daar waren eens drie Studentjes, of Immortellen! Wat zeg ik? - Kennen wij, de jongeren, ze werkelijk nog wel zoo goed uit het hoofd, als zij 't verdienen, die zangerige, zoetvloeiende, Heine-achtige versjes, met hun weemoedigen kern in een spottend-vroolijken vorm:

 
‘Ze hebben den armen strijder
 
Zoo lang gerold en gesold,
 
Tot al wat er frisch was en edel,
 
In zijn vrije borst, is gestold.
 
 
 
Tot hij eind'lijk het worstelen moede,
 
Zich de handen knevelen liet,
 
En, om den lieven vrede,
 
De zaak der vrijheid verried.
 
 
 
Ik geloof, hij kreeg een betrekking,
 
En ook een echtgenoot.
 
Zij blonk wel niet uit door schoonheid
 
Maar haar inkomen, zei men, was groot.
 
 
 
Ook kocht hij een stel witte dassen,
 
En de wereld riep er van,
 
Hoe hij zich van een zondaar bekeerd had
 
Tot een braaf en fatsoenlijk man!’
 
 
 
(Drie Studentjes.)

Dit is dezelfde bittere ironie, waarmede een Ibsen in zijn tooneelstukken de huichelarij der wereld teekent, de ‘steunpilaren’ der maatschappij aan de kaak stelt, maar, omgezet in een even schalksche als aandoenlijke poëzie. In Ibsen klinkt de hoon, in Haverschmidt schreit de weemoed! Voor 't reuzengenie van een Ibsen ga je achteruit, in het besef van eigen kleinheid; Haverschmidt zou je de hand willen drukken, als een stil bewijs van méévoelen, méé-begrijpen.

Ik herhaal: wordt Piet Paaltjens nog zóó gelezen, als hij 't verdient? Ik geloof dat onze jongelingschap te verzot is op een ander, moderner soort van zelfbeklagende en zelfverheerlijkende ‘diepzinnige’ poëzie, om 't eenvoudig-mooie, de waarachtige kunst in Haverschmidts ‘Snikken en Grimlachjes’ te kunnen beseffen! En dan ook, om dat te kunnen, moet er een innerlijke geestverwantschap bestaan, een stemming des harten, waarvan ik meen, dat onze hedendaagsche jongeren te ver zijn verwijderd, om hem zóó te waardeeren als hij 't waard is.

Daarom durf ik van Familie en Kennissen, dat ook voor mij persoonlijk verouderd, ouderwetsch van stijl aandoet, iets als een reliquie uit een doosje, niet eens veel reppen.

Voor reliquieën óók kan je sympathie hebben. En Mijn broertje, die heel-aandoenlijke herinnering aan een door een noodlottig toeval gestorven broertje, is voor mij een bewijs van een héél teergevoelig, héél fijnbesnaard gemoed, waarom alléén ik het geheele boekje al liefheb! Wie zóó als kind iets in zich opneemt, het zoo navoelt, die heeft een niet-alledaagsche ziel, dat voel je uit meer dan één van die stukjes, uit Mijn broertje echter bovenal.

Wie Haverschmidt liefheeft, zal daarom den uitgever Roelants óók voor dezen herdruk van Familie en Kennissen dankbaar zijn. Ik voor mij acht deze uitgave van Dyserincks levensschets over Haverschmidt, in verband met de herdrukken van diens werk, een bepaald zéér verblijdende gebeurtenis, waar wij dagelijks vergast worden op zóó veel

[pagina 39]
[p. 39]

prullaria en onbeduidendheid, op boeken, die even snel weer verdwijnen als verschijnen, op desillusioneerende ‘brieven’, als de Van-Eedensche zwakheid-bekentenissen - waarover ik het onlangs had in dit blad -, etc. Het is zoo zelden, helaas, dat een dichter, een letterkundige, een artist, je in zijn dagelijksch leven treft als een waarachtig nobele figuur! De meesten vallen juist dan, in négligé, zoo bitter tegen! Van deze Haverschmidtbespreking door Dyserinck kan men dit niet zeggen, geenszins! En als jongmensch, èn als student, èn als predikant, èn als huisvader, èn als schrijver, staat hier voor ons een man, die sympathie afdwingt in den volsten zin, die je achting inboezemt voor zijn kunnen, zijn streven, zijn doen, bovenal echter liefde voor zijn beminnelijke persoonlijkheid.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Fr. Haverschmidt (Piet Paaltjens)

  • over Snikken en grimlachjes

  • over Familie en kennissen


auteurs

  • Anna de Savornin Lohman