Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 23 (1909-1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.37 MB)

Scans (108.74 MB)

ebook (8.49 MB)

XML (4.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.

I. Aan 't Klaverblad.

Aan de Heeren

 

F. DOMELA NIEUWENHUIS,
J.H. DIBBETZ,
JOH. G. SCHIPPÉRUS.

 

Mijneheeren.

 

De slagen aan den heer N. schijnen nog al raak geweest te zijn; dat er zooveel hulptroepen in 't veld komen.

Zeker zal ik immer gaarne een kat - een kat noemen, geheel zooals de heer Schippérus begeert. Maar geen enkel woord van hetgeen ik gezegd heb trek ik terug, noch omtrent mijn onverheven standpunt ‘de anarchist die den geest van de mensch ondermijnt door gif en zijne kunstwerken door sabotage’, het onkruid der maatschappij te noemen wat moest worden uitgewied (de hoofdzaak waarom het ging); noch omtrent mijn beweren dat de vrijmetselarij ontwikkelingsgraden telt: dat de leerling geen toegang heeft tot de receptiën van den gezel of van den meester, dus dat hij niets meer is dan gelijk een picolo in een portiersloge.

Wat de heer Dibbetz zegt ‘men vindt daar (in de Loge) Protestanten, zoowel als Roomschen, Joden, Turken, Chineezen, kortom van alle nationaliteiten en allerlei richtingen broederlijk met elkaar omgaan’, laat ZEd. dit aan zijn keukenmeid vertellen. Stel je voor: Roomsch-Katholieken, Anarchisten, Kuijperianen, Chineezen, Borgesianen, zitten samen rondom één lange tafel gezellig te keuvelen over sociale vraagstukken: midden op de tafel een reuzenpijp met Turksche tabak en elk lurkt aan zijn eigen slang. ‘Het land der buitenste duisternis’ plaats gemaakt voor ‘De plaats der buitenste helder-

[pagina 632]
[p. 632]

heid’. Ja, zeker geloof ik dit: dan gebruiken ze onderwijl Utrechtsche Theerandjes en een glaaske wijn en na afloop even naar de Turk zijn harem ‘de galanterie beoefenen, niet waar?’ Ja, zeker geloof ik dat! Ik begrijp zelfs nu nog niet hoe ik daaraan ooit heb kunnen twijfelen.

Als voorts beiden laatste heeren soms vermeenen den ex-burger te assisteeren, òf omdat hij alléén tegen zoo'n onbeduidend ‘plagerigvervelend’ schrijver als ondergeteekende niet is opgewassen òf omdat een ‘drietal’ mannen een klaverblad die alle hetzelfde beweren meer indruk maakt, dàn zijn de heeren gedérailleerd, want immers vragen ze beiden tegelijk: gij gelooft aan een kater - erken dat het een kat is. En juist vroeg de heer D.N. mij ‘hoe weet “burger” v. Holk dit, dat als morgen de anarchisten het bestuursrad in handen hebben, ze dan de Katholieken zouden brengen op de folterwerktuigen?’ Ja, edele heer, dáár had ik heusch naar geraden, dàt was het eenige waarin ik te vèr was gegaan, maar nu verklappen Uwe assistenten 't zelf ‘gij gelooft het een kater’ - zeggen zij ‘erken nu toch dadelijk dat het een kat is; dat zou sympathiek zijn.’

Welnu dan, getuigt het bovenstaande niet, dat als zij het bestuursrad inderdaad in handen zullen hebben, zij ook dan de Roomsch-Katholiek, die kloek voor zijn kruis en zijn kerk staat en dit met z'n ziel zal verdedigen, zullen toeroepen ‘zweer je ongelijk of anders naar de folterwerktuigen.’

Van zijn ‘vrienden’ moet men het hebben edele heer; die brengen U van de wal in de sloot.

Verder dupliceeren doe ik niet, de zaak is nu genoeg besproken, het oordeel laat ik over aan de lezers en lezeressen. Maar al zouden ze allen tegen me zijn, dan blijf ik tòch mijn eigen meening houden, of gij dat ‘laf’ vindt, wèl daar trek ik me niets van aan. De waarde van een mensch zit niet in hetgeen een ander van hem zegt of hem aandoet. Deze kan hem nooit breeder of langer, zwaarder of korter maken. Ik ben nooit te beleedigen. U kunt altijd zeggen wat ge wilt. Ge vernedert slechts U zèlf daarmee, mij nimmer. Ik zal U eens een verhaaltje doen dat mijn baker mij geleerd heeft:

Als ik dan erg lastig was in de wieg, begon ze mij 't volgende te vertellen:

Er was eens een boer en die boer had een ezeltje. En dit ezeltje wou hij verkoopen. En toen gingen ze samen naar de markt; de boer met z'n ezeltje.

Daar nu de markt vèr van het landhuis verwijderd was wilde de boer zijn ezeltje niet te veel vermoeien, opdat het niet verhit aan de markt kwam. Dus ging hij er niet op zitten, maar leidde hij het bij den teugel. Zoo samen peinzende over de heerlijkheden des levens hadden zij niet opgelet dat ze waren achterhaald door een ruiter.

Hetzij dat deze zich ten koste van den eenvoudigen boer wilde vermaken òf dat hij een medelijdend hart had, ‘Vriend’, sprak hij tegen den boer, ‘wat is er met je kameraad dat je 'r zoo deemoedig naast loopt?’ ‘Waarom ga je er niet op zitten?’

‘Heer’, antwoordde de boer, ‘We gaan naar de markt en nu wil ik hem niet te veel vermoeien, opdat hij er aan de lijn oogelijk uitziet.’

‘Domme man’, zei de ruiter, ‘gaat er maar gerust op zitten, dat zal je kameraad eer' goed dan kwaad doen - want dan is hij op de markt uitgedarteld.’

Zóó gezegd - zóó gedaan. De boer stopte eens versch zijn pijpje, maakte spats met zijn vuursteen en dikke - hooigeurige tabaksdampen, stegen omhoog.

‘De raad van dien heer was toch nog niet zoo kwaad’ - zat hij te peinzen. Zoo'n heer zou het wel beter weten dan hij eenvoudigen stepper.

Toen, eenige mijlpalen verder - moest ons tweetal een klein dorpje passeeren. De dochter van den bakker, had het gezelschap al van verre gadegeslagen. Naderbij gekomen riep zij tot den boer ‘sedert wanneer heb jij de Engelsche ziekte gekregen dat je niet behoorlijk meer kunt loopen?’

Andere vrouwen kwamen dadelijk toeschieten en staken de koppen bij elkaar; wat er aan de hand was?

‘Foei toch’ riep er eene ‘dat arme beest zoo te vermoeien.’

Een andere buurvrouw was ‘de stem des volks’ toen ze riep: Oud mal - gaat bovenal! Niet zoo goed was de boer of hij moest van zijn kameel neer dalen en de tocht weer verder voortzetten te voet, de ezel aan den teugel. Zijn kameraad scheen dit een amusante wisseling, want luidkeels met de kop in de lucht begon hij vreugdevol te balken.

Maar jawel - deze vreugde was wederom van korten duur. Genaderd tot de stad, waar de weekmarkt gehouden werd, werden de kameraden bestormd door een club jonge meisjes van een school. ‘Baas’, riepen zij ‘mogen wij daar eens bovenop zitten?’

Het schoone lenteweder had deze lieve kinderen levensvreugde en vroolijkheid ingegoten. Het zien van een onbereden ezeltje concentreerde al hun malligheidszin.

‘Wat een domme man is U, dat ge daar zèlf niet boven op gaat zitten,’ riep haantje de voorste.

De angst brak ons boertje uit; hij was bang dat ze 'r allemaal tegelijk op zouden klimmen.

‘Nu’, gaf hij eindelijk goedig toe, ‘dan één voor één - niet allemaal te gelijk want hij moet naar de markt’.

‘Hemel, hoor jelui dat,’ riep haantje de voorste, ‘héél naar de markt, wat zalig!’

Nabij de markt gekomen, nadat de meisjes zich om beurten hadden ‘zeeziek geschommeld’ was het ezeltje zóó loom - en het boertje zóó in transpiratie, dat niet alleen van het beest maar ook van den goeden man, alle dartelheid geweken was. En de koopprijs - welke hij van dienzelfden ruiter ontvangen had - was naar gelang van het bestoven en vermoeid aanzien. En toen nu 's avonds de boer wederkeerde met zoo weinig geld en hij dit schijntje nog eens aandachtig natelde - en 't vergeleek met de groote diensten die hij nu van zijn goeden makker zou missen, toen kwamen hem de waterlanders in de oogen. En hij mompelde in zich zelf ‘dat is nu ééns en voor àl, maar nimmer stoor ik me weder aan de schommelende meeningen van de menschen, want dat is allemaal achterop.’

[pagina 633]
[p. 633]

En zoo gaat net óók ondergeteekende, of Gij mij ‘laf’ noemt, of van een christelijk-hysterisch standpunt, alles evengoed.

Hoogachtend,

23 Maart 1910.

H. VAN HOLK.

II. Aan den heer van Holk.

Ook abonnée zijnde van de Hollandsche Lelie komen mij uwe gedachtenwisselingen van zelf onder de oogen en ben ik het met den heer Schipperus eens, dat uwe stukken mij onsympathiek zijn. Niet alleen de plagerige manier van schrijven, maar ook uwe algeheele partijdigheid. Me dunkt, dat de heer Domela Nieuwenhuis U genoeg heeft bewezen, dat Ferrer wèl maçon was en dat een leerling-maçon te vergelijken is met een picolo in een restaurant, ben ik ook in 't geheel niet met U eens.

Dan zegt U nog aan S. van Geldorp, dat U twijfelt of een anarchist wel een geweten heeft! Zulke gezegden moest U achterwege laten. Wij zijn allen menschen, allen behebt met alle mogelijke ondeugden, U hebt ze even goed als een ander. Mr. Domela Nieuwenhuis zou aan U, óók kunnen twijfelen, of U wel een geweten hebt. Vrijheid, blijheid. De een is anarchist, de ander katholiek, een derde mormoon enz. enz. Laat ieder zijn eigen leven leven; als men 't ernstig opvat, heeft men al genoeg te doen en geen tijd om zich te bemoeien met den godsdienst of de levensgeschiedenis van een ander.

Ik geef den heer Domela Nieuwenhuis groot gelijk, dat hij verder zich niet meer met U wil bemoeien, want op zoo'n manier is geen redeneeren mogelijk. -

Maar nu kom ik op uw stukje over het spiritualisme. 't Schijnt, dat U U een air wilt geven, dat U er goed zijt ingewijd, maar Mr. van Holk, ik kom U dan even zeggen, als spiritist, dat U er niets van weet en tòch redeneert U zóó beslist er over, alsof U de wijsheid over spiritisme in pacht hebt. Ik kan U dan bij deze zeggen, dat fotografie opname van geesten zeer wel mogelijk is en bestaat. U zult 't misschien ook al wêer ontkennen, alleen, omdat U 't nooit aanschouwd hebt. En als ik U nu zeg, dat 't weefsel, waaruit de geesten bestaan, om zoo te zeggen, het kleed, dat ze aanhebben, tastbaar is, dan zoudt U mij uitlachen, want immers volgens U, is de geest niet stoffelijk. -

Ik ben niet van plan, hier verder over te discussieeren, want dat doe ik niet graag; ik wilde er alleen mede zeggen, dat U eerst wat beter op de hoogte van de zaken moet zijn, vóórdat U zoo'n besliste opinie daarover velt.

Vraagt U nog maar eens inlichtingen b.v. aan Mevr. v. Rees - van Nauta Lemke en den heer de Fremery, die zullen U wel wat wijzer maken op 't punt van spiritisme.

C. ARNTZENIUS.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • H. van Holk

  • C. Schlimmer-Arntzenius

  • over Ferdinand Domela Nieuwenhuis

  • over J.H. Dibbetz

  • over Joh. G. Schippérus


datums

  • 23 maart 1910