Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 24 (1910-1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.02 MB)

Scans (109.51 MB)

ebook (7.65 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 24

(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De eerste Schooldag

Zwak dringt het licht der morgenzon mijn kamer binnen: op de gesloten jalouziën en gordijnen stuit zijn heldere glans af, zoodat binnen slechts een schemering overblijft van de stralende pracht daarbuiten! Soezerig draai ik mij eens om, en schrik even op door den helderen slag van de gangklok beneden: zes uur! Nog een uurtje rust is mij gegund, doch als ik even scherp toeluister, is het, of ik reeds beweging hoor! klik, klik, klik,.... een geluid van kleine bloote voetjes op het zeil, en het ronde, guitige gezichtje van mijn jongen, kleine pias in zijn hansop, kijkt om den hoek van het scherm, dat onze slaapkamer in twee afdeelingen splitst.

‘Maar kindje, wat doe je nu al op! Ga toch nog een poosje in je bedje!’

‘Ik hoorde, dat U wakker was!’ zegt hij

[pagina 825]
[p. 825]

verontschuldigend.... ‘Moeten we nog niet opstaan?’

‘'t Is pas zes uur; nog veel te vroeg! Dan ben je al moe, vóór je de deur uitgaat!’

Vleiend strijkt hij met zijn handje over den deken en héél zacht, alsof hij bang is dat iemand anders het zal hooren, fluistert hij: ‘Dan bij U?’

Wie zou zulk een blik en stemmetje kunnen weerstaan! Ik zeker niet!

‘Kom dan maar!’

En met een kreet: ‘O heerlijk!’ werkt hij zich over den rand van mijn ledikant heen, om lachend naast mij neer te ploffen! Als een aal wringt zijn lenig kinderlijfje zich dan door de kleinst mogelijke opening van het dek heen, om zich, verkneukelend van pret, tegen mij aan te vlijen.

‘Maar stil liggen, Max,’ vermaan ik! ‘anders moet je naar je eigen bedje terug!’

‘Nou, òf ik!’ pocht hij. ‘Maar we kunnen toch wel eens samen praten!’

‘Ja, dat kunnen we!’ Of liever hij! Mijne oogen hebben telkens neiging, weer dicht te vallen, doch dan word ik dadelijk aan mijn plicht herinnerd. ‘U luistert niet eens!’ is het dan! of: ‘Maatje, ik vraag al driemaal iets, en U zegt telkens maar zóó! Toe doe uw oogen nu open, als ze dicht zijn, ziet U er niets aardig uit!’

Half lachend, doe ik een heldhaftige poging om mijn oogen wijd open te zetten, en te hoùden, wat me zeker goed gelukt, want Max schatert het uit!

Halt zeven slaat de klok! Max richt zich overeind:

‘Nu moeten we toch zéker op. O maatje, als ik anders eens te laat kom!’

Zijn ongeduld is tot aan de uiteinden van zijne teenen merkbaar, van stil liggen is geen sprake meer, en dus neem ik maar een kloek besluit: ‘Een, twee, drie, er uit, Max!’

Wat zijn die kousjes vlug aan, en hoe bereidwillig draait hij bij het aankleeden op mijn wenken! Praten kan hij natuurlijk even goed, iets, wat hij ook zelden nalaat; en nu is zijn hoofdje ook zóó vol van de gewichtige gebeurtenis, die hem wacht, dat hij er uiting aan geven mòet! De school! Hij heeft hem alleen nog maar van buiten gezien, en de laatste weken is het telkens zijn wensch, er langs te mogen gaan!

‘Moet ik dan die deur in, Ma, en kom ik dan achter die ramen te zitten? O, ziet U eens, er staan plantjes voor het raam, en een fleschje met bloemen! Nemen ze die mee? Dan mag ik zeker mijn zonnebloem wel eens meenemen?’

Eens ging de school juist uit, en verspreidden de kinderen zich, als een losgelaten zwerm, joelend en juichend over de straat! Met schitterende oogen, maar toch ook nadenkend, stond hij er naar te kijken.

‘Wat leuk! Later doe ik ook mee, roovertje, of wildeman! Maar vechten, zooals die daar’: hij keek afkeurend naar een paar bengels, die elkaar geducht in het haar zaten: ‘heusch, dat zal ik nooit doen!’

Ik glimlach, als ik aan zijn ernstig gezicht van toen denk: de tijd zal niet ver meer af zijn, dat hij met gloeiende wangen, zonder pet, of de mouw half uit zijn blouse gescheurd, aan zal komen rennen: welke Hollandsche jongen komt er zonder kleerscheuren af, als hij met zijn makkertjes ravot?

Tegen den tijd, dat we anders beginnen te ontbijten, zijn we nu al bijna klaar. Wonderlijk rustig blijft hij op zijn' stoel zitten, happend en slikkend; een groot verschil met andere morgens, als hij zich, onder de hand, telkens van zijn zetel laat afglijden. ‘Ik heb den tijd,’ denkt hij dan zeker; maar nu weet hij, dat hij bijtijds klaar moet zijn, en ieder oogenblik draait hij zijn hoofd om naar de pendule op den schoorsteenmantel. Zijn tasch, teeken zijner nieuwe waardigheid, ligt klaar, en ofschoon we hem gisteren wel driemaal hebben nagezien, toch moet de griffeldoos en sponsendoos er weer uit, om nog eens te kijken, of alles in orde is.

‘Drie griffels, een potlood, een gom, twee pennen,’ halfluid somt hij zijn schatten nog eens op. Dan maakt hij, na een weinig moeite, het stijve riempje dicht, en zegt:

‘Als de groote wijzer op de zes stond, moesten we gaan, hebt U gezegd! hij staat nu al op de vier: zet u nu Uw hoed op?’

- De zon is schuil gegaan: somber en dreigend staat de lucht, als ik met hem aan de hand het huis verlaat, doch dat heeft geen invloed op zijn hoopvolle, blij verwachtende stemming. Juist gaat, eenige huizen verder, een groote, bruine deur open, en twee kleine meisjes komen naar buiten. Max laat dadelijk mijn hand los, en holt vooruit. ‘Ro, Bè, gaan jullie ook?’ Wij, Moeders, glimlachen eens tegen elkaar over zijn enthousiasme, en de kleine stoet stelt zich verder in beweging, de drie kinderen

[pagina 826]
[p. 826]

voorop. Ro, de oudste, heeft het eerste schooljaar al achter den rug, en het jongere zusje, dat in hetzelfde geval verkeert als mijn kleine jongen, heeft al zooveel verhalen gehoord er over, Ro's leesboekjes mede doorgekeken, en haar meermalen van school gehaald, dat zij zich al geheel vertrouwd gemaakt heeft met het denkbeeld, en het nieuwe er voor haar een weinig af is. Zij loopt dan ook kalm voort, maar Max is een en al opgewondenheid.

‘Kijk, Ro en Bè, wat een mooie tasch heb ik, hé, hij is waterdicht!’ (Dit op leuk-trotschen toon!)

‘En mijn koker kan aan drie kanten open, en in mijn sponsendoos doe ik later een pronkboon, dan komt hij uit, zegt Ma!’

Zijn eene arm heeft hij om Ro heengeslagen, en de tasch, aan een riempje over den schouder, wipt bij elken voetstap even omhoog.

Menschen uit de buurt, en kennissen, die ons tegenkomen, allen glimlachen even. 't Is of de woorden voor 't eerst naar school! mijn ventje op het voorhoofd geschreven staan.

Na een poosje moet hij afscheid nemen van zijn vriendinnetjes: ze zijn al op de plaats hunner bestemming en wij moeten nog een eindje verder. Zijn handje glijdt weer in den mijnen, zoo vertrouwelijk en lief, en een lichte ontroering komt over me, als ik er aan denk, hem zoo dadelijk aan vreemde handen te moeten afstaan: zal hij zich niet eenzaam gevoelen tusschen zooveel vreemde gezichten, zoo straks, ook al spreekt hij nog zoo druk van het ‘leuk’ te vinden?

‘Zie eens wie daar aankomt, Max?’

Het is een kennis van ons, wier oudste zeker ook de eerste schrede zal zetten op het pad der kennis, en die ze juist weggebracht heeft; ik heb al een schertsende, opmerking op de lippen, als zij, zonder groet of stil te staan, voorbij gaat, en alleen in het langs gaan, terwijl ik haar oogen verdacht zie glinsteren, zegt:

‘O, ik vind het niets prettig dat Anton daar zoo alleen zit, ik vind het gewoon vrééselijk!’

Een weinig verbluft zie ik haar na: tòch, haar ontroering lijkt me aanstekelijk, en ook mij schiet een brok in mijn keel. Bijna voel ik me inwendig boos worden: moet een ander me nu van streek maken! 't Is toch geen gevangenis of strafplaats, waar we ons kind heenbrengen?.

Daar staan we al voor het gebouw! Ik behoef niet te vragen, waar de ingang is, want als in een' processie gaat een rij vaders en moeders, met kinderen aan de hand, de poort door. Midden op de speelplaats staat het Hoofd, en elke nieuwaangekomene wordt even bij de hand genomen.

‘Hoe heet je?’

Met zacht benepen stemmetje wordt meestal het antwoord gegeven; ook meer dan eens moet vader of moeder als tolk dienst doen.

Max stapt dadelijk op hem af.

‘Dag, mijnheer.’

Mijnheer kijkt even verwonderd op, over zoo'n kleine dapperheid. ‘Wie is dat?’

‘Max B...., mijnheer!’ klinkt het op helderen toon.

‘Nu, ga maar gauw naar de juffrouw, kijk, daar staat ze.’

Glimlachend ziet de hoofdonderwijzer op hem neer.

Maar hem zoo, bij de deur achterlaten, dat kan ik toch niet, en ik breng hem zelf in het lokaal, waar de onderwijzeres al op ons toekomt, en ook dadelijk op haar vriendelijke vraag naar zijn naam, een duidelijk: ‘Max B....,’ ten antwoord krijgt.

Ineens roept hij verrukt... ‘Hè, Hans de Louw, Hans!’ Verscheidene kinderen zitten al in de banken, en Max ziet al kennis. Hansje kijkt ook op, bij het roepen van zijn naam, maar is blijkbaar níet erg ingenomen met zijn nieuwen levenstoestand: zijn' lipjes trillen verrradelijk, maar toch klaart zijn gezicht op, als hij Max ziet. ‘Is dat al een vriendje?’ lachte de juffrouw, ‘dan moet je maar naast hem gaan zitten!’

‘Dag, Max’, zeg ik zachtjes, ‘zal je lief zijn? Geef me een kusje!’ Doch hij heeft bijna geen tijd!

Een verstrooid: ‘Dag Ma!’ en ik kan nog net even mijn lippen op zijn afgewend wangetje drukken! Dan zie ik hem zich reeds door een bank heenwringen, om bij Hans te komen, die al verlangend naar zijn aanstaand buurtje uitziet!

 

Wat valt de morgen mij lang, lang! Lusteloos doe ik, mijn gewone werk: 't is zoo stil om me heen, nu ik dat hooge stemmetje niet telkens hoor, en zijn klein, stevig figuurtje niet ieder oogenblik voor me opduikt. De bloemen in ons tuintje, 't is, of ze me aanzien en vragen: waar is 't kind? Fik, het hondje, loopt heen en weer, springt bij me op, en gaat dan weer eens in zijn mandje zitten, doch rust heeft hij blijkbaar niet: hij mist zijn baasje zeker ook! Vroeger dacht

[pagina 827]
[p. 827]

ik wel eens, wanneer hij me telkens van mijn bezigheden afhaalde, om nu dit eens te zien, of dàt te bewonderen: wat zal ik een massa méér kunnen uitvoeren, als hij eens naar school gaat! Doch nu lijkt die gedachte me bijna heiligschennis toe! Nu heb ik tijd in overvloed, maar mijn handen rusten dikwijls stil in mijn schoot, en 't is me, of ik alles, wat ik gewoon ben te doen, vergeet!

Veel te vroeg kleed ik me natuurlijk aan, om hem te gaan halen; doch blijkbaar ben ik niet de eenige, die het verlangen naar mijn jongen heendrijft, want de stoep van het gebouw is reeds geheel door wachtenden ingenomen, en er drentelen, mèt mij, nog verscheidene ouders door de anders stille straat. Enkele menschen, die langs komen, blijven even staan. ‘Wat is hier te doen?’ Voor oningewijden is het een raadsel, wat al die dames en heeren toch moeten, en als straks de poortdeur losgaat, is het een dringen, wie toch vooraan zal staan, om het eerst zijn lieveling in ontvangst te kunnen nemen. Alle halzen rekken zich: 't is, of telkens een juichkreet opgaat bij ieder nieuw scholiertje, dat zich in de opening vertoont. Een dikke mijnheer, in de voorste rij, haalt met een armzwaai, alsof hij het kind uit de muil van een leeuw redt, zijn eigendom naar zich toe, en een jong moedertje gaat midden tusschen de menigte op haar hurken zitten, om haar schat te kunnen kussen en omhelzen, alsof ze hem jaren heeft moeten missen.

Een lange papa, die al een paar maal zijn lorgnet recht heeft moeten zetten van agitatie, roept ineens met een stentorstem: ‘Frits, ik zie Frits. Hier jongen!’ 't Is een gewriemel door elkaar, voor den nuchteren toeschouwer eenvoudig een gratis voorstelling!

Daar komt Max, voor zijn doen vrij kalm aanstappen.

‘Dag Maatje!’ Aanhalig steekt hij zijn arm door den mijnen.

‘Hoe was 't, Max?’

‘Héérlijk, Maatje!’

Heerlijk: goddank! En toch voel ik een klein, heel klein angeltje in mijn borst: hij heeft zijn moeder niet gemist! En dat angeltje er uit rukken, ik kan het niet zoo gauw, want telkens klinkt het naast mij: ‘De juffrouw is toch zóó aardig, moes! De juffrouw vindt mijn griffeldoos zoo mooi! En Hansje begon ineens te huilen, maar 't ging toch weer over! En we hebben toch zoo éénig met de juffrouw gespeeld, ma!’ Ook aan de koffietafel staat zijn mondje bijna niet stil: telkens begint hij over iets nieuws. ‘Verbeel U, Ma, een jongen vroeg aan me: komt jou pa je ook halen om twaalf uur. Ik zei, welnee jongen, ik heb geen pa, ik heb een opa!’ Géén peinzende blik op zijn gezichtje, geen neerslachtigheid in zijn toon: en zacht strijk ik hem over zijn steil haar: ach, moge de tijd nog verre van hem blijven, dat hij het gemis van dien Vader gevoelt, dien hij zich niet meer herinneren kan, ooit bezeten te hebben! Even laat hij zijn lipje hangen, als niet ik, maar het dienstmeisje hem 's middags weg zal brengen. Doch lang duurt zijn teleurstelling niet; vroolijk stapt hij met haar voort, en ik oog hem na, zooals hij daar gaat, de kleine, stevige beentjes zoo dapper onder de lange cape uit, die hem als een kaboutertje herschept, met de capuchon over het hoofd, want een dichte regen valt neer!

Wéér een lange middag voor mij! En, mèt de wijzers van de pendule, gaan mijn gedachten langzaam, vooruit. Nu zit hij zeker weer in zijn bank, zijn helder blauwe oogen rondspiedend door de klas. Wat moet het hem vreemd vallen, dat stil-zitten! Nù heeft het nieuwe nog bekoring voor hem, doch over een poosje, zal het hem dan niet zwaar gaan vallen, dat onverbiddelijk verblijf tusschen die muren, zijn aandacht gedwongen in zekere banen geleid te blijven, hem, mijn speelsch, rusteloos kereltje!

Ik glimlach om mezelf: wat een gekheid! 't Is mijn kind toch niet alléén, dat vandaag de eerste voetstap gezet heeft op de allereerste sport van den ladder, die hem later in de maatschappij zal voeren - die tijd komt immers voor alle moeders! En hij is toch ook niet de eenige onder zijn kameraadjes, die van beweging, en van stoeien houdt? Wat zullen er vandaag eene gedachten afdwalen naar dat groote, donkere huis in ons stadje!

Ik ga aan mijn bureautje zitten, om een brief te schrijven: anders is er geen sprake van dergelijken hersenarbeid op dit uur van den dag. Het is zoo makkelijk gezegd door heeren en dames paedagogen: een kind moet leeren, zichzelf bezig te houden! - O, hij kan het best: zichzelf vermaken! Doch wanneer ik thuis ben, moet ik toch van tijd tot tijd eens even komen kijken, wat hij uitvoert, of mijn bewondering uitspreken over uitvindingen, als daar is: een auto, door aan elkaar gebonden stoelen voorgesteld!

[pagina 828]
[p. 828]

Dikwijls is hij op visite naast ons: daar zijn ook kinderen, en als zij elkaars stemmen in den tuin hooren, klinkt het al gauw: ‘Max, kom je hier?’ Of Max komt bij mij binnenvliegen: ‘Maatje ik hoor Broer in den tuin, mag hij bij mij in het zandhok komen spelen.’

Is hij bij hem, dan hoor ik dikwijls ineens: ‘Maatje! Ma!’

Waar ik ook ben, beneden in de huiskamer, of boven op zolder, tot overal in de verste hoeken dringt zijn schelle kinderstem heen: ‘M-a-a-a-a!’ Dan is het soms: ‘gooit U mijn schop even over?’ Of: ‘Mag ik mijn zandvormen hier hebben?’ Doch dikwijls is het zijn kinderlijk verlangen mij in zijn nabijheid te weten, en het antwoord op mijn vraag: ‘Wat is er, Max?’ slechts een hartelijk: ‘Dag Ma!’

Drie zijdjes heb ik vol geschreven, maar, als ik mijn brief overlees, kom ik tot de ontdekking, dat ik nog maar één punt behandeld heb, nl: hetgeen mij het gewichtigst voor komt vandaag: Maxjes afwezigheid, en de reden ervan. Kom, schrijven geeft vandaag ook al niet veel: ik zal hem zelf maar weer uit school gaan halen!

Onderweg verheug ik me al op zijn blij gezichtje, als hij mij ziet staan, en ja, als hij op mij toespringt: ‘Wat prettig, is U daar?’ dan voel ik ook even den lust in mij opkomen hem in mijn armen te nemen, en te kussen, hartelijk en lang, maar ik laat het toch maar: ik houd niet van die uitingen in het openbaar! Natuurlijk komen er weer allerlei verhalen! Over een kind, dat al gejokt had, en een die maar niet stil wou zitten, enz: Ook krijg ik menig uitlegging over pas gedane kennismakingen.

‘Kijk, daar hebt U Jan Willems; dàg Jan! en dat is Wim Lubbe; verbeeld U, die zijn eigen pa geeft les op school, en later komt hij bij hem in de klas. Maar dan zal hij toch wel geen pa meer mogen zeggen, denk U wel?’

Als we thuis zijn gekomen, is zijn eerste gang naar Nelly, het dienstmeisje, die hij zeker ook van alles op de hoogte brengt: telkens hoor ik hem lachen, zijn verrukte kinderkreten er bovenuit.

Dan wordt Fikje eens aangehaald.

‘Zoete Fik, was jij zoo alleen vandaag?’

Maar, onder het prettig buiten-spelen, geraken de gedachten over het pas doorleefde, weer een beetje op den achtergrond!

's Avonds, bij het naar bed gaan, zeg ik, terwijl ik hem lekker instop: ‘Zul je heusch zoet en gauw gaan slapen, Max?’

‘Ik zal 't probeeren’, is zijn phlegmatiek antwoord!

Als ik na een half uurtje nog eens kom kijken, licht hij, met half geopende lipjes en een roode kleur op de wangen, al in rust. Zijn eene handje hangt over den rand van zijn bed heen en voorzichtig leg ik het op dek, onderwijl een zachte kus drukkend op zijn slapend gezichtje. Of hij iets van mijn aanraking bemerkt heeft? Even keert hij zich om: ‘Ja, juffrouw!’ en 't is of hij glimlacht!

En als ik behoedzaam de kamer verlaat, dan moet ik, op de gang gekomen, mijn zakdoek te voorschijn halen, om even een paar lastige tranen weg te wisschen:

Niet alleen mij, die vanaf zijn eerste levensjaar vader en moeder beide voor hem geweest ben, behoort zijn hartje thans meer uitsluitend toe, een klein plaatsje eruit heb ik vandaag aan anderen af moeten staan!

Die gedachte, hoe vanzelf-sprekend eigenlijk ook, stemt iemand weemoedig!

MARTINIA.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken