Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 (1911-1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.49 MB)

Scans (106.25 MB)

ebook (8.47 MB)

XML (4.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.

I. Zeer Geachte Redactie.

Welk een ‘animal disputax’ (*) ik anders ook ben - een eerste voorwaarde om aan mijn liefhebberij te kunnen botvieren, is wel dat mijn tegenpartij op de hoogte is van de te behandelen stof - en dit is bij den heer Naaktgeboren blijkbaar niet het geval.

Ik zou dan ook op zijn laatste schrijven niet reageeren, ware het niet dat ik mij, ten aanzien van eenige bizonderheden niet wat onduidelijk had uitgedrukt in mijn vorig stukje. Daarom, geachte Redactrice, doe ik nog een beroep op Uw geduld en gastvrijheid, teneinde dit gebrek alsnog te herstellen.

Toen ik schreef dat wij God moeten dienen met ons eigen verstand en niet met dat van Kuyper c.s. vertrouwde ik dat dit de meest kiesche vorm was om den heer N. te doen begrijpen waarop ik doelde. Maar de heer N. begreep mij blijkbaar niet. Ik zal dus trachten wat duidelijker te zijn. Welnu, ik bedoelde dat het heele citaat over ‘die aanstaande worsteling tusschen Europeesche en Aziatische godsdienst’ door den heer Naaktgeboren letterlijk was overgeschreven uit Kuypers ‘Om de Oude Wereldzee’, hoofdstuk ‘Het Aziatisch Gevaar’, terwijl de heer Naaktgeboren er volstrekt geen zwarigheid in vond een en ander als een vrucht van eigen nadenken op te disschen.

Wat dit Aziatisch Gevaar zelf betreft - Mr. Van Houten heeft het zoo mooi weerlegd. Hij zei: ‘dat men in 't vervolg niet meer zou vechten om een geloof, wel om de vrijheid om van geloof te veranderen’. Zelfs Bronsveld toonde zoo mooi het politieke doel van Kuyper aan, met dit schrijven over het Aziatisch Gevaar.

Meer hiervan te zeggen acht ik overbodig. Ook door den heer Schippérus is wel een en ander gezegd waarvan ik de historische juistheid niet kan toegeven. In een uitvoerige bro-

[pagina 29]
[p. 29]

chure zou dit evenwel beter kunnen worden behandeld. De argumenten van den heer N. - indien men ze al argumenten mag noemen - acht ik evenwel een zonderling mengsel van dwaling, begripsverwarring, zelfoverschatting etc. etc.

De heer N. verwart voortdurend wetenschap met ideologie. De Bijbel behoort tot 't laatste. 't Is geen studieboek. Weten en gelooven zijn twee dingen. Hiermee is niets kwaads van den Bijbel gezegd. Integendeel. ‘Ideologie’ is de leer der ideeën - onbekende dingen die men gelooven kan, maar weten nooit.

U, Geachte Redactrice dankend voor de ruimte.

Uw dw.

H. VISSER.

Apeldoorn, 3 Juli '11.

II. Naar aanleiding van het artikel: ‘De Godsdienst van het Spiritisme’, door den Heer Ch. Hijmans.

Zeer Geachte heer Hijmans!

 

Toen ik van uw artikel over Spiritisme alléén nog maar 't opschrift had gelezen, dacht ik met 'n nieuwen godsdienst te zullen kennismaken. Dit opschrift toch luidde: ‘De godsdienst van het Spiritisme’. - Echter maakte ik, na uw artikel gelezen te hebben, de gevolgtrekking, dat gij, door uw spiritistisch onderzoek, gekomen zijt tot het ontkennen van het bestaan van een persoonlijken God, zooals wij dien ‘kennen’ uit den bijbel, een god, die het wereldgebeuren bestuurt en regelt. - Gij legt nl. den nadruk op deze woorden:

Nergens echter heb ik den indruk gekregen, dat dit Hoogste, dit Verhevenste, dat Doel en Paradijs aller zielen, de Heerscher, Schepper of Regelaar is van de Wereldgebeurtenissen of der Menschen lot. In zooverre, lezers en lezeressen, moet ik U teleurstellen, wat mijn ‘geloof’ betreft.

Verder zegt gij, dat de mensch de bestuurder en regelaar is van zichzelf, want: ‘alle ware kracht komt niet van buiten-af, maar van zichzelf.’

Maar dat leidt tot zuiver anarchisme! Durft u deze konsekwentie aan?

Want als er géén God is, die heerscht en regelt, en ingrijpt in het wereldgebeuren, als de mensch geen gezag van een God boven zich heeft, zal hij dan het gezag der menschen boven zich erkennen? Dan ook zijn alle wetten, die heeten van God uit te gaan, waardeloos, omdat zij berusten op leugen, bedrog en geweld. Dan zijn alle vorsten, die beweren dat zij regeeren ‘bij de gratie Gods’ onbewuste of bewuste bedriegers! - Uit niets blijkt dan ook dat de mensch verplicht is, te leven naar de door-menschengemaakte wetten; wel is het dan onze plicht, waar 't blijkt, dat die wetten wan-toestanden in de maatschappij in het leven roepen en bestendigen, ons te stellen tegenover die wetten. -

Durft u deze konsekwentie aan?

 

De door u in uw artikel aan gehaalde woorden van ‘Mits’ zijn uit het verband gerukt, waarin zij behoorden. Dit is noch uw schuld, noch die der redactrice. Want gij kondt onmogelijk weten, dat in de brief van ‘Mits’ aan de redactrice, deze tegenover haar aan 't betoogen was, dat het Spiritisme niets bewees omtrent 't bestaan van een God, zoodat 't dus voor hen, die juist hieromtrent zoo gaarne zekerheid zouden hebben, waardeloos is. Hij (‘Mits’) schreef er ook bij: ‘Geen geest die ons iets vertelt van God’! -

Echter, 't spiritisme heeft, indien ik u goèd begrepen heb, u tot ontkenning van Gods bestaan gebracht. - Dus dan zou 't voor ‘Mits’ toch wèl waarde hebben.

 

In hoeverre uw beschouwingen aannemelijk zijn, kan ik onmogelijk nagaan, aangezien u verzuimd hebt, te vermelden hoè de openbaringen tot u zijn gekomen. Ik kan er dus vooralsnog geen waarde aan hechten. Misschien is het uw bedoeling één en ander daarvan te vertellen in 't door aangekondigde vervolg-artikel, waarnaar ik dan ook met belangstelling uitzie. Ik zou nl. gaarne weten: wèlke geesten u dat alles over 't hiernamaals etc. en over 't niet-bestaan van God, hebben verteld en van wèlke middelen zij zich daartoe bediend hebben, enz. enz.

U zegt:

Uit mijne seances, die ik, zooals gezegd, meestal in zéér beperkten, intiemen kring met drie mijner vrienden heb gehouden, heb ik voor mijzelf het volgende geloof opgebouwd, wat naar mijne meening werkelijk waarde voor den innerlijken mensch heeft.

Hieruit blijkt, dat u wel degelijk de mededeelingen van geesten hebt ontvangen en dat de beschouwingen in uw artikel maar geen veronderstellingen van uzèlf zijn, doch feiten. Trouwens, was het tegendeel het geval, dan zouden zij ook voor mij - hoeveel achting ik voor u ook heb - waardeloos zijn, dat zult u wel begrijpen.

Alvorens te eindigen, wil ik u nog even mededeelen, dat ik niet vijandig sta tegenover 't spiritisme, omdat ik 't niet ken. Nimmer heb ik een séance zelfs bijgewoond. Wel vind ik 't vertoonen van krachttoeren etc., die de eerste de beste circus-artist hen nadoet, voor geesten zeer bespottelijk en - kwamen zij bij mij zulke kunstjes vertoonen, ik zou hen in 't gezicht uitlachen. Als zij tenminste 'n gezicht hebben.

U dankend voor uw belangwekkend artikel en het volgende met de meeste belangstelling tegemoetziende, eindig ik.

JOH. G. SCHIPPÉRUS.

III. Aan Ch. Hijmans.

Uw stuk over het Spiritisme heb ik met aandacht gelezen; laat ik u even zeggen, dat óók ik spiritist ben. Echter ben ik sommige dingen in 't geheel niet met u eens. U beweert, dat als een mensch op aarde niet goed geleefd heeft, nl. redelijk goed, dat hij later als hij gestorven is, niet de macht zal hebben, degenen, die op aarde zijn, een teeken te geven voor een naderend onheil of gevaar.

Ten eerste vraag ik nogmaals: ‘waar is de grens tusschen goed en kwàad? Wat de een goed noemt, vindt de ander een kwaad; 't is een questie

[pagina 30]
[p. 30]

van opvoeding. Ten tweede staat 't bij mij vast, dat die personen, die niet in verbinding kunnen komen met de dooden, of liever gezegd, die geen manifestaties kunnen krijgen van de afgestorvenen, dat die menschen een niet genoeg fijn besnaard geestesleven hebben, om iets te kunnen ontvangen van een geest. Ik geloof niet, dat ik 't duidelijk genoeg uitdruk, maar ik kan 't niet anders doen. Misschien begrijpt u mij wel. M.i. heeft 't dus niets te maken met je vorig leven.

C. ARNTZENIUS.

IV. Is eigendom diefstal?

Geachte Redactrice.

 

De hr. Joh. Schippérus valt voornamelijk over de stelling van Proudhon: Eigendom is diefstal, of liever over mijn ridicuul maken van een dergelijk groot woord. Zijn beleefd verzoek om aan te toonen, dat Proudhon in de war was, kan ik kortelings beantwoorden met een verwijzing naar de tien geboden, die zoo ongeveer ieder fatsoenlijk mensch nog wel wil beschouwen als de grondzuilen, als de fondamenten voor deze maatschappij.

Mocht bijgeval, wat ik voorshands niet aanneem, mijn geachte opponent in staat zijn een beter stel regelen, voor eene Nieuwe Maatschappij aan te geven, dan zie ik die niet zonder eenige belangstelling tegemoet. ‘Gij zult niet stelen, gij zult niet begeeren uws naasten huis’ enz.

Ik voor mij zie in den Bijbel een goddelijk boek, dat ons leert hoe Mozes door Gods Geest verlicht de tien woorden of tien geboden gaf. Zelfs menschen, die 't eerst niet gelooven, erkennen toch, dat deze wetgeving een model van wijsheid is geweest. Hiermee zou ik kunnen eindigen.

Petrus zeide tot de menschen, die bedriegelijk iets achterhielden bij hun schenking aan de Gemeente: ‘Was het niet het uwe?’ 't Was iets geheel vrijwilligs, ze hadden dus recht om 't te behouden als ze wilden. -

De hr. Schippérus verlangt een argument. Welnu de wet der 10 geboden is m.i. een goddelijk gebod. Dit is een questie van gelooven. Of de hr. S. dit dwaas vindt laat me koud. Na dankbetuiging voor verleende plaatsruimte.

J.B. NAAKTGEBOREN.

V.

Geachte Redactrice.

Reeds vroeger heb ik U er meermalen op gewezen dat in uw blad, daar waar het in 't geheel niet te pas kwam, en waar de inhoud der stukken er niet mooier er door werd, zich telkens het woord jood of jodin voordeed. En na vele discussies hierover gaf U mij de verzekering er voor te zullen zorg dragen dat niet weder op een dergelijke wijze iemands gevoel gekwetst zoude worden.

U zult zich misschien nog wel herinneren, dat ik er mij geenzins voor schaam eene jodin te zijn.

Maar toch vind ik het stuitend in een zich beschaafd noemend damesblad, telkens het woord jood te moeten lezen, waar het geheel geen doel heeft.

Daarom vraag ik U in gemoede, waarom laat U dit toe?

Ik zal slechts alleen op de Lelie van 14 Juni j.l. terug komen, en wel op de reisbeschrijving van Mariënbad.

‘Ik reisde met een jood en jodin, vanaf Nürnberg, en den geheelen tijd door in de coupé heeft hij niet anders gedaan, dan klagen dat hij geen bier mocht drinken bij zijne kuur enz’.

Moet de vermelding van het geloof hierbij omdát in Duitschland de joden meer bier drinken dan andere menschen?

Was er iets karakteristieks aan de aanwezigheid der jodin?

(Kan de schrijfster zich nog platter uitdrukken?) Zooniet dan is de vermelding van het geloof in dit geval, een gemis aan goede manieren bij de schrijfster, en kan ik de heele inlassching van de ‘jood en jodin’ niet anders bestempelen dan met den naam van flauwe, wansmakige, antisimitische aardigheid. En U freule? Hoe is uw oordeel?

Het zal mij zeer aangenaam zijn dit te vernemen.

Met beleefde groeten.

Hoogachtend,

E.H.

 

Antwoord Redactrice.

Gaarne wil ik dezen brief plaatsen in zijn geheel; allereerst om der schrijfster mijn leedwezen te betuigen indien zij zich gekwetst heeft gevoeld door het woord: jood. Ik wil hier slechts tot mijn excuus het volgende aanvoeren. Vroeger heb ik-zelve steeds gemeend dat het woord: jood iets minder-welwillends beteekende, en het daarom zorgvuldig vermeden. Thans echter behooren tot mijn beste kennissen meer dan eene familie, die er zich niet voor schaamt Israeliet te zijn, die, zonder nog de israelitische gebruiken te volgen, nogtans hun ras hooghouden, en zichzelf vernederd zouden achten, indien zij, op de manier van zoovele hedendaagsche zichzelf voor hun naam geneerende rijke Israelieten, trachtten te schijnen iets anders dan ze zijn: afstammelingen van het aloude Joodsche volk namelijk. Welnu, het is mij opgevallen dat deze kennissen van mij allen zelf het woord jood gebruiken als zij vertellen over henzelven, dat zij spreken van wij-‘joden’, etc. En nu vindt mijne correspondente, die zich evenmin schaamt voor haar Israeliet-zijn, het woord, wèl beleedigend! Gaarne had ik hierover daarom eenige toelichtingen van anderen, want, ik herhaal, het zou mij ten zéérste spijten indien ik onwillens de oorzaak ware geweest, door het bewuste zinnetje niet te schrappen, dat Israelieten zich gekrenkt voelen zouden. En ik bied hun in dat geval gaarne mijn excuus aan.

Wat overigens het zinnetje-zelf aangaat, het is mij ontgaan in het manuscript, want ik erken dat het géén welwillenden indruk maakt, en, ofschoon ik overtuigd ben dat de schrijfster het niet als een hatelijkheid bedoelde, wil ik, juist daarom, ook uit haar naam verklaren, hoe het beter ware geweest, hadde zij het in de pen gehouden. Het is haar waarschijnlijk niet ingevallen bij het feit op zichzelf dat haar reisgenoot

[pagina 31]
[p. 31]

een israeliet was stil te staan, en zoo heeft zij, hem beschrijvend, die uitdrukking gebezigd - ik ben overtuigd zonder nevenbedoeling - maar die inderdaad geen beleefden indruk maakt. Hierin heeft mijn correspondente volkomen gelijk.

Intusschen hoop ik dat deze gedachtenwisseling aanleiding zal geven tot eenige nadere opheldering, omtrent het juiste gebruik van de woorden israeliet en jood, door ons niet-israelieten.

 

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C. Schlimmer-Arntzenius

  • J.B. Naaktgeboren

  • Anna de Savornin Lohman

  • Joh. G. Schippérus

  • H. Visser

  • over Ch. Hijmans


datums

  • 3 juli 1911