Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 (1911-1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.49 MB)

Scans (106.25 MB)

ebook (8.47 MB)

XML (4.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).

I.

Geachte Redactrice.

 

Mag ik in Uw blad een vriendelijk verzoek richten tot den heer Joh. G. Schippèrus?

Genoemde heer heeft in De Hollandsche Lelie van 15 September l.l. - tot mijn spijt mij nu pas in handen gekomen - een stuk geschreven, dat wel niet van ernst getuigt, maar waarin toch zeer ernstige dingen beweerd worden.

Zoo haalt hij een manifest aan, dat in het midden van het vorige jaar door de Katholieke Geestelijkheid van Spanje in de dorpen van dat land zou verspreid zijn.

In dat manifest wordt gesproken van vervloekte liberale regeering, wordt gezegd, dat tegen die regeering alle wapenen moeten gebruikt worden, de dolk zoowel als de Browning-revolver, dat men met die wapenen moet treffen al degenen, die liberale ideeën hebben; en Katholieken en Jansenisten (in Spanje!) worden opgewekt, den dood niet te vreezen, omdat de Paus hen zal zegenen.

Dit idiote stuk wordt door den heer Schippèrus gezet op naam van de Katholieke Geestelijkheid, zoodat het een officieel karakter zou hebben.

Zulk een enormiteit mag men niet beweren zonder voldoende gronden voor de waarheid ervan. Dat is een schrijver alleen reeds aan zijn lezers verplicht - om van de beschuldigden niet te spreken.

Ik verzoek den heer Sch. vriendelijk, nauwkeurig aan te geven, wáár dit manifest verschenen en verspreid is; in welk betrouwbaar orgaan het is te vinden. Dan is ons bureau in staat de waarheid van deze beschuldiging te contrôleeren. De uitkomst van het onderzoek zal ik hem in dit blad mededeelen.

Ware de heer Schippèrus in staat te beseffen, wát hij anderen, hun godsdienst bestrijdend, tracht te ontnemen, en vroeg hij zich ernstig af, wát hij er voor in de plaats biedt, hij zou niet zoo lichtzinnig die allergewichtigste vraagstukken behandelen. Hij weet niet wat hij doet.

U, geachte Redactrice dank ik voor de plaatsruimte.

Hoogachtend,

Th. KWAKMAN.

Voorzitter van het Informatie-bureau der Apologetische Vereeniging ‘Petrus Canisius.’ Amsterdam, 1 October 1911.

II. Spiritisme.

Antwoord aan den heer Römer (blz. 74).

 

Bij gedachtenwisseling is het verstandig vooraf omtrent de beteekenis van de voornaamste woordbegrippen tot overeenstemming te komen, daar anders de wisseling der gedachten allicht gaat gelijken op een vechten tegen windmolens.

De opvatting van den heer Römer van het woord spiritisme is een geheel andere dan de mijne. Uit zijne brieven blijkt, dat hij daardoor verstaat Kardecisme, d.w.z. de leer door Allan Kardec en zijne navolgers aangehangen. De beteekenis door mij aan het woord Spiritisme is een geheel andere, een veel ruimere, de gansche spiritische beweging omvattend.

Dientengevolge acht ik leerstellig spiritisme uit den booze. Het nauwgezet, veeljarig ernstig onderzoek der mediumieke verschijnselen, die tot heden alleen door de spiritische-hypothese in hun geheel te verklaren zijn, dwingt tot de overtuiging, dat wij nimmer de volle waarheid kunnen veroveren, dat wij de waarheid slechts in zooverre kunnen benaderen als wij haar kunnen bevatten, slechts in zooverre als wij die kunnen dragen. Daarom kan en mag dit onderzoek nooit leiden tot het vaststellen van een leer.

Het bovenstaande zou mij evenwel niet hebben bewogen op het schrijven van den heer Römer terug te komen, als hij mij in zijn wederwoord door een onvolledig - om niet te zeggen verminkt - citaat niet had laten zeggen, het tegengestelde van het geen ik bedoelde. Ik schreef omtrent de praestatie's van den heer Scheppard het volgende, waarin ik nu cursiveer hetgeen de heer Römer de vrijheid nam eruit weg te laten.

‘Het noemen der groote componisten als voortbrengers der muzikale voordracht heb ik altijd afgekeurd. Ik kan zelfs getuigen, dat voor velen die muziek niet aan de hoog gespannen verwachting voldeed, ja zelfs voor anderen daarin geen grond te vinden was om aan een buitenmenschelijken oorsprong te denken. Anders is dit voor hen, die een z.g. harpséance hebben bijgewoond zooals wij er vier hebben meegemaakt,

[pagina 235]
[p. 235]

de eerste in Apeldoorn in 1894, de tweede in mijn vorige woning te Utrecht in den zomer van 1896, de derde in mijn tegenwoordige woning aan de Bilt 4 Maart 1906 en de vierde in hetzelf de jaar te 's Gravenhage. De tweede was de meest succesvolle en schoonste.’

De heer Römer, die even als zoovelen, onmiddelijk schijnen te denken aan bedrog en niets dan bedrog, als zij het woord spiritisme onder de oogen krijgen, en misleid door het onvolledig citaat, ontstaan doordat hij willekeurig eruit weg liet, ziet in mijne uitdrukking: ‘Anders is die voor hen, die een z.g. harpséance hebben bijgewoond’ een erkenning van mij dat daarbij dan toch bedrog was, volkomen in tegenspraak met mijne bedoeling. Er was bij mij geen sprake van bedrog - ik heb nooit iets gelezen waarbij de heer Sheppard van bedrog beschuldigd werd. Ik erkende in bovenstaand volledig citaat dat sommigen in de muziek en zang ten gehoore gebracht op Sheppard's séance's geen grond vonden om aan een buitenmenschelijken oorsprong te denken d.w.z. dat sommigen, die toeschreven aan de onbewuste virtuositeit van het medium, of aan een praestatie van zijn onder bewustzijn of subliminaal bewustzijn. ‘Anders is dit voor hen die een z.g. harpséance hebben bijgewoond’ schreef ik en bedoelde daarmede dat voor dezen de twijfel aan den buitenmenschelijken oorsprong verdween, zooals duidelijk te lezen is in de gecursiveerde slotwoorden van bovenstaand volledig citaat.

De heer R. las dus het tegengestelde in mijn schrijven dan er duidelijk te lezen stond en wel tengevolge van het ignoreeren van het gecursiveerde.

Een dergelijke wijze van citeeren, sluit elke verdere gedachtenwisseling uit, te meer daar de heer R. in zijne beweringen, die meestal op courantenberichten gegrond zijn, argumenten ziet, en spreekt over mijn ‘defect betoog’ zonder eenig zweem van bewijs, terwijl hij zelf op defecte wijze citeert.

Hiermede neem ik daarom beleefdelijk afscheid van den heer Römer, laat hem gaarne het laatste woord, en dank U, geachte Redactrice, voor de verleende plaatsruimte.

Hoogachtend

J.S. GÖBEL.

de Bilt, Sept. 1911.

III.

Geachte Redactrice.

 

Het artikel van Ego ‘gedachtenwisselingen 1, deed mij zacht uitgedrukt onaangenaam aan en kan ik niet nalaten hiertegen iets in het midden te brengen. Dat de mariages de raison zeker die welke uit liefde worden gesloten overtreffen wil ik geenszins ontkennen, maar aan zulk een huwelijk dat ik als onzedelijk beschouw, behoeven we toch niet de daaruit voortgevloeide misstanden te toetsen? Laat ik dan als uitgangspunt een huwelijk uit liefde nemen.

In zulk een huwelijk zal niet meer van derden liefde gevraagd worden, ook niet wanneer lichamelijk beide partijen ongeschikt mochten blijken. In zulk een geval, ziekte en anderszins ook dikwijls door het huwelijk gekregen, waardoor eene vrouw geen lichamelijk genot meer kan schenken, zou de man volgens Ego zich niet tevreden moeten stellen met kruimeltjes droog brood, maar daar gaan waar bloedrijker, sappiger genot is te vinden. Iemand die zoo handelt en daardoor het leed der vrouw verzwaart, voor zoo iemand zou ik geen woorden genoeg vinden om mijne verachting uit te drukken. Zeker is ‘dat’ in het huwelijk een voorname factor, maar omvat niet de beteekenis van liefde, die zooveel hooger staat en ‘dat’ niet als beslist onmisbaar beschouwt.

Liefde en toewijding moeten juist in dergelijk geval toenemen en dit zal bij innige liefde ook het geval zijn. Onwil der vrouw, spruit dikwijls voort uit overdreven hartstocht bij den man, (wat dikwijls de perken te buiten gaat) en zal indien de liefde onverzwakt is niet voorkomen. Dat een vrij zich geven zal bijdragen tot herstel van zenuwzwakken, meen ik te mogen betwijfelen, is in ieder geval zeer overdreven.

Zenuwzwakte komt juist veelvuldig voor bij diegenen die aan hun hartstocht steeds toegeven, een ascetisme gebaseerd op onze overtuiging geen wanverhoudingen in het leven te roepen, kan niet anders dan onze innerlijke gemoedsrust en lichamelijk welzijn bevorderen. Verder behoeft wederzijdsche sympathie ook al is een van beide partijen gebonden niet te worden tegengehouden: zegt Ego. Daaraan wensch ik toe te voegen: alléén dan wanneer beide partijen elkander eerlijk hun gewijzigde gevoelens hebben bekend en door echtscheiding aan hunne verhoudingen een einde is gemaakt: Indien dat echter wordt nagelaten, en buiten medeweten van een van beiden eene intieme verstandhouding met derden wordt aangegaan (hetgeen doorgaans zeer heimelijk wordt gedaan, wat de handeling reeds kenmerkt!) dan kan ik zoo iemand niet anders noemen dan een bedrieger(ster). Ego, moge mijn artikel sentimenteel of ouderwetsch) vinden, soit! maar ik maak mij sterk dat er velen zullen zijn die mijne overtuiging in dit opzicht zullen deelen.

Sneek, Oct. 1911.

D. ZIJLSTRA.

IV

Naar aanleiding van gedachtenwisselingen van ‘Ego’, die zoo verstandig is onder pseudoniem te schrijven en niet zijne denkbeelden met volle naam onderteekent, zou ik gaarne een en ander mededeelen, wat mijn idee is over hetgeen hij verkondigt.

Wat betreft er in den laatsten tijd meerendeels mariges de raison gesloten worden en dat huwelijken uit liefde zeldzaam zijn, ben ik het ten zeerste met hem eens, maar de Heer Ego, (uit zijn manier van schrijven zou ik denken met een man te doen te hebben, niet met eene vrouw) schijnt het huwelijk slechts te beschouwen vanuit een zinnelijk oogpunt, zijn geheele gedachtengang is slechts daarop gevestigd, de samenleving tusschen man en vrouw. Is in een verbinding tusschen twee menschen, de ziel, de geest niet de voornaamste en komt het lichaam niet in de tweede plaats? Zeker ik behoor niet tot die-

[pagina 236]
[p. 236]

genen, die intiemer samenzijn verafschuwen zooals zoo vele oudejongejuffrouwen, het o, zoo vies, zoo vuil en onfatsoenlijk vinden, in het geheel niet. Een vrouw getrouwd of ongetrouwd, die in deze rond voor de waarheid uitkomt heeft ten volle mijn sympathie, want zij is pas werkelijk vrouw.

Liefde zal, wil zij haar hoogtepunt bereiken ook naar een lichamelijke voldoening verlangen, maar het één worden van twee uit liefde is even blank en rein als het zich ontsluiten eener lelie. Toch wil hierna niet de reactie komen, moeten beiden elkaar begrijpen, zich desondanks dichter voelen, niet verder bij elkaar af wat meestal het geval is.

Wat zou er van de wereld terecht komen, wanneer zooals ‘Ego’ het wil, iedereen aan zijne lusten toegaf, als eene vrouw buiten haar huisgezin om, er slechts op belust was aan haar zinnelijke neigingen vrij spel te laten.

Een vrouw, die zoo is, zou het zeker niet behalve haar echtgenoot bij één man houden. Na verloop van tijd zou ook deze de attractie voor haar verliezen, en haar hartstocht dus niet meer kunnende opwekken zou zij tot eenen anderen overgaan. Wat zou er van eventueele kinderen worden in het huwelijk en wat van diegenen buiten het huwelijk? Denkt ‘Ego’ dat er mannen bestaan, die maar goedmoedig, kinderen van hun vrouw en eenen anderen man als de hunne op zouden nemen. Ik voor mij denk van neen!

Wat een onwettige geboorten zou dat geven en wanneer geen scheiding intrad en de vader??? de kinderen tijdens het huwelijk geboren dus wel accepteeren moest, vind ‘Ego’ die zoo tegen het leugenachtige is, dat dan recht door zee, dat een man, niet de vader ter wille van het zoogenaamde fatsoen, de tijdens het huwelijk geboren kinderen wettig of onwettig toch keurig op zijn stadhuisboekje krijgt en ze mag verzorgen physiek zoowel als moreel.

De Heer ‘Ego’ schrijft: ‘Over de vruchtbare gevolgen behoeft nu nog niets vastgesteld te worden’. Op deze manier maakt hij zich wel zeer gemakkelijk van de questie af. Of de gevolgen zijn de hierboven vermelde of men zoude het meest tegennatuurlijkste moeten begaan van gevolgen te voorkomen of mocht dit soms niet baten er zich op andere manieren voor te vrij waren een geslacht te produceeren, waarvan de vaders zoek zijn.

Zelfs in een huwelijk uit liefde zal na verloop van tijd, die groote hartstocht verdwijnen, maar naarmate deze vermindert zal daarvoor in de plaats komen werkelijke achting, een betere steunpilaar voor een gelukkig huwelijk.

Maar dan ook alleen wanneer het innerlijke met elkaar in overeenstemming is.

Ik zou alle jonge meisjes en jonge mannen wel willen toeroepen: Trouwt niet omdat gij verliefd zijt op een knap uiterlijk, een lief gezichtje, het is dikwijls slechts schijn, en evenals de mooiste perzik soms door de wormen opgegeten wordt bevat een lieflijk omhulsel dikwijls een zwart karakter. Daarmee wil ik niet zeggen dat schoonheid en innerlijke grootheid niet samen kunnen gaan, zeker, maar een werkelijk goed karakter, zal ook uiterlijk zichtbaar zijn evenzoogoed bij een mooi als bij een leelijk mensch.

Bij volslagen onwil der vrouw, zooals ‘Ego’ schrijft, is het zeer te begrijpen, dat de man zijn genot elders zoekt en in deze heeft de vrouw hierop ook niets in te brengen.

Een vrouw moet wanneer zij getrouwd is, zelfs tegen haar zin deze plichten volbrengen, die ze eenmaal op zich genomen heeft, wil ze niet haren echtgenoot deze gemeenschap bij anderen doen zoeken. Dit is een uiting van zijn zinnelijkheid, waar hij nu eenmaal behoefte aan heeft. De natuur heeft het in hem gelegd, en daaraan heeft hij te voldoen.

Maar laat men het jonge meisje zeggen, voorhouden wat de huwelijksplichten zijn in plaats van met een paar halve woorden hare nieuwsgierigheid op te wekken.

Wat denkt U zullen de gevoelens zijn van dikwijls nog bijna een kind, dat opeens voor een volslagen feit komt te staan?

 

Ik geloof echter niet dat de normale vrouw, niet een van die hoogst hysterische vrouwen zooals er natuurlijk ook bestaan, maar een gezonde vrouw zal in zich voelen opkomen, die onbedwingbare behoefte naar bevrediging buiten haar man om. Zij zal ook meer haar genoegen vinden in haar huishouden, intellectueelen arbeid en bovendien in het opvoeden harer kinderen. De liefde die zij eenerzijds moet missen, zal zij anderzijds terug krijgen.

Mocht zij getrouwd zijnde, werkelijk liefde voor een ander gaan voelen dan zal de strijd ontzettend zwaar zijn. Wie zal zegevieren de vrouw of de moeder?

Als zij verstandig nadenkt, maar vooral als zij gelooft met een groote sterke liefde aan ‘God’, aan een leven hiernamaals, wetende dat we niet voor ons eigen genoegen op de aarde zijn, zal de vrouw teruggehouden worden om bovenal moeder te zijn. Ik weet dat vele zullen wankelen en niet met vasten tred het smalle moeielijke pad zullen bestijgen, maar iedere opoffering, die we ons getroosten is voor ons zelve in ons binnenste een geluk.

Dikwijls zouden we in opstand willen komen, maar alles is ten goede beschikt, al kunnen we dit nu nog niet begrijpen en later, veel later soms, zien we in, dat alles zoo heeft moeten zijn om ons tot ‘menschen’ te vormen.

M.C. VISSER.

V. Aan Ego, Anti-Ego en Odillion!

Wat wordt er toch lang en breedvoerig geredeneerd over ‘dat’ en nog eens ‘dat’ in het liefde-huwelijk, daarmede bedoelende het lichamelijk samenzijn van man en vrouw.

Maar lieve hemel, zoo vroeg ik mij af, toen ik dit alles gelezen had, waar blijft dan toch het geestelijke in de Liefde, het rustige, stille, diepe en innige samenzijn van man en vrouw, waar alleen beider harten bij elkaar zijn en met elkaar leven?

[pagina 237]
[p. 237]

't Lijkt wel of bij Liefde 't voornaamste de lichamelijke bevrediging is!

Zoo lees ik o.a.: ‘De man kiest een vrouw uit liefde; zij beantwoordt geheel die liefde en is op dat oogenblik voor hem ‘een bloedrijk en sappig genot’!

De vrouw (in liefde notabene!) wordt daar voorgesteld als, een lekkere peer of gebraden kalfscottelette!

Wel geestverheffend en, adelend voor U en Uwe dame, Anti-Ego!

Ik vind: dat, als men liefheeft, oprecht, er veel, ontzaglijk veel geestelijke liefde, geestelijk leven is zonder eenige hartstocht van het lichaam!

Er volgt verder: Kan dit steeds zoo blijven voor hem? En als antwoord: Zelden!

Maar, goeje-genade-hemeltje-alle-menschen-lieve-deugd-nog-en-toe, ik zeg: Ja, en duizendmaal: Ja! De vrouw blijft voor den man, die waarlijk liefheeft, 't Eenigste, waardoor hij geestelijk leeft in innig-ziele-samenzijn!

Als een man een vrouw uit ware liefde trouwt, is geestelijk samenzijn nommer één, daarna wéér geestelijk samenzijn en.... als bijkomstig iets (iets, wat zoo weinig met je innerlijk zijn te maken heeft!) 't lichamelijk leven, dat altijd wel genot is, maar niet méér dan dat!

De man, die uit liefde trouwt met een vrouw, zal, al blijft

no. 1het huwelijk kinderloos,
no. 2al zal zij haar lichaam niet kunnen geven, altijd en voortdurend,
no. 3al wordt zij zelfs ziek,

immer en altijd haar blijven liefhebben, omdat, ware, innige liefde slechts leeft en blijft leven door 't samenzijn van beider harten, van beider hoofden en van beider zielen!

 

En U, Anti-Ego, in 't bijzonder, dat allerlaatste van U: die bevrediging in 't geheim, U zult mij misschien overdreven of belachelijk vinden, maar ik vind deze Uwe woorden, uit 't oogpunt van ware Liefde, waarvan toch sprake is: gemeen: ik noem dat: de Liefde-vrouw bedriegen! En dat U dat zeer vergeeflijk zou achten, vind ik niet pleiten voor Uwe opvatting van liefde!

Want de vrouw heeft recht op haar man, zoowel op zijn hart als op zijn lichaam, omdat hij haar liefheeft!

Liefde bindt in 't leven het geheele Wezen van èn de man èn de Vrouw!

CH. HEIJMANS.

VI. Aan den Heer G.F. Beudt.

Pygmee was klein van natuur en hield er van, over anderen heen te zien....
(Multatuli: idee 107).

Nu gij het noodig hebt gevonden nadrukkelijk te verklaren, dat uw artikel géén nagalm was op de tusschen de heeren Visser, Naaktgeboren, Dibbetz en mij gevoerde polemiek over Militarisme en koloniale politiek, en de Redactrice het noodzakelijk heeft geacht deze verklaring te bevestigen, - nu valt er ook niet aan te twijfelen, of gij schreeft uw belangwekkend artikel op uw eigen houtje.

Dat die gedachte bij mij - en misschien ook bij andere lezers - wel moèst rijzen, zult gij mij toch wel toegeven.

Gij slaat nog al een hoogen toon aan; de Leugen poogt meestal zich groot te houden, als hij door de Waarheid in 't aangezicht wordt geslagen. Zoo zoudt gij 't té-veel eer voor mij gevonden hebben, indien Uw artikel een antwoord ware geweest op bovengenoemde gedachtenwisseling! Prettig, óók voor die heeren. Past het ù echter wel, zoo'n toon aan te slaan? Gij vindt het voor mij te-veel eer, met mij van gedachten te wisselen. Dan verschilt gij hierin van meening met de Redactrice, die mij de eer aandeed. Volgens u schetter, scheld en raaskal ik. Misschien hindert het u, dat ik mijn opinie steeds tegenover die van een tegenstander durf stellen, en nimmer met laffe uitvluchtjes den strijd ontwijk; gij noemt dat daarom schetteren. Misschien hindert het u, dat ik eene zekere klasse van rijkworders en groote dieven durf te brandmerken naar behooren; gij noemt dat daarom schelden. In de benepenheid van nw bourgeois-ziel kunt gij u niet voorstellen dat onze denkbeelden nog eens verwezenlijkt zullen worden; gij noemt het verkondigen daarvan daarom raaskallen.

Welnu, dat alles deert mij weinig. Ik ben ten strijde getrokken en heb mijn beste kleeren thuisgelaten.

Maar wie zijt gij, die zulk een verwaand air aanneemt? Wat zijt gij? Kunt gij u zoo verwaten aanstellen krachtens uwe genialiteit? Voor mij zijt ge een onbekend genie. En toch, of liever juist daarom, maakt ge zoo'n drukte.

Luister eens wat de redaktrice zeide aan eene correspondente in de Lelie. Zie, deze Vrouw, die werkelijk een iemand is, die zich ook een naam heeft gemaakt, vindt het voor mij niet ‘té-veel eer’. om in de Lelie te schrijven:

 

‘Voor G. Schippérus neem ik over dat gij zijn artikelen dikwijls met instemming leest, en dat gij zijn zoo flink voor zijn opinie durven uitkomen waardéért. Ik doe dat ook, ik vind het flink dat hij, met zijn naam er onder, zulke onafhankelijke ideeën en tegen de heerschende denkbeelden indruischende dingen durft verkondigen. Zoo iemand getuigt een flink karakter te bezitten.’

Ziet ge, het komt u werkelijk niet toe, uzelf op een voetstuk te plaatsen en laag op anderen neer te zien. Dat is trouwens héél dom en belachelijk.

JOH. G. SCHIPPÉRUS.

Noot Red. Ik heb deze gedachtenwisseling voornamelijk daarom nog geplaatst, omdat de geachte inzender een gedeelte van een correspondentie over hem van mijn hand afdrukt in zijn verweer aan den heer Beudt. Dit feit geeft mij aanleiding tot de volgende opmerking:
Inderdaad, het hierboven door den heer Schippérus aangehaalde schreef ik, en ik neem er geen woord van terug. Ik vind het flink van hem dat hij zijn stukken met zijn naam onderteekent, en ook eer ik zijn onafhankelijken moed van een eigen opinie er op nahouden, - al is die opinie heel dikwijls niet de mijne. Maar.... het is een feit, waarover herhaaldelijk door mijn correspondenten geklaagd wordt als zij de stukken van de hand van den heer Schippérus lezen, dat hij zulk een hoogen, dikwijls schamperen toon aanslaat, zoodra iemand het waagt met hem in meening te ver-
[pagina 238]
[p. 238]
schillen. Daardoor stuit hij af, en beneemt menigeen den lust zich met hem in te laten. Ik heb opgemerkt, - die opmerking ook wel eens in de Lelie uitgesproken, - dat die heeren van de richting van den heer Schippérus - die nog wel allen willen een heilstaat van toekomstige eenheid door sociale rechtvaardigheid - erin uitmunten, bij 't minste geringste verschil, elkaar in de haren te vliegen, uit te schelden, en onhebbelijkheden te zeggen, op een wijze die geen hoogen dunk geeft van de manier waarop zij zullen omgaan met elkaar, als het hun ooit gelukt het roer in handen te krijgen. De heer Schippérus onderteekent zijn stukken met zijn naam, de heer Beudt heeft dat evenzeer gedaan in zijn artikel, de heer Sehippérus verkondigt een onafhankelijke meening, de heer Beudt doet dat evenzeer zijnerzijds. Voor beiden is in de Lelie plaats, maar den heer Schippérus zij verzocht persoonlijke beleedigingen, die niets tot de zaak af- en toedoen als daar zijn ‘leugen, hooge toon aanslaan’ enz. te vermijden.
Redactrice.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Thomas Kwakman

  • J.S. Göbel

  • D. Zijlstra

  • Ch. Hijmans

  • Joh. G. Schippérus

  • over G.A. Römer

  • over Anna de Savornin Lohman

  • over P.F. Beudt


datums

  • september 1911

  • oktober 1911