Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 25 (1911-1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.49 MB)

Scans (106.25 MB)

ebook (8.47 MB)

XML (4.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 25

(1911-1912)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Hoofdartikel
Hemel en Aarde.

La terre m'est apparue comme un manuscrit divin. Il y a des gens qui trouvent ce monde bête! Ah voila, ils ont la vue, mais non la vision.
Pierre de Coulevain.
De aarde is mij als een goddelijk manuscript voorgekomen. Er zijn menschen die deze wereld onbelangrijk vinden! Och, zij zien, maar zij zijn niet helder-ziende.
Une immense espérance a traversé la terre. Malgré nous, vers le ciel il faut lever les yeux.
A. de Musset.
Een eeuwige belofte⁀is over de⁀aard gevaren, Onwillens, willens... tot den hemel zien wij op.

Hoeveel, hoe oneindig veel wéét men toch als kind. Lang voor ik naar school ging, wist ik, dat God in zes dagen de wereld had geschapen en op den zevende rustte. Dat de Zondag geen gewone dag was, maar een heerlijke dag. Een dag om gelukkig te zijn en gelukkig te maken, een dag om in den hemel te leven meer dan op aarde, en van uit dien mooien, lichten hemel liefde en vrede en vreugde mee te nemen voor de zes werkdagen.

Want... ‘in den beginne schiep God den hemel en de aarde’. O, Hij schiep ze zonder afscheidingen, zonder hooge of lage muren zonder gesloten poorten, Hij schiep ze één.

En God's adem zweefde over den chaos en alles werd orde. En God sprak: ‘er zij licht!’ en er was licht. Het licht van den nabijen hemel scheen over de aarde heen en... ‘God zag dat het goed was.’

[pagina 498]
[p. 498]

Een wondere bekoring gaat er uit van dat eerste scheppingsverhaal in Genesis ten onrechte waarschijnlijk aan Mozes toegeschreven. Geschiedkundig natuurlijk zonder eenige beteekenis, is het door zijn sobere eenvoud zijn teedere poëzie zoo wáár. God spreekt of denkt en het is er, God's adem bezielt.

 
‘Hij is de Alhooge, Algoede, Almachte,
 
Wat was, of is, of ooit bestaat
 
Is schaduwbeeld van Zijn gedachte,
 
Zijn woord is wet, Zijn wil is daad.’
 
 
 
Eerste Scheppingslied. Ten Kate.

‘En - zoo eindigt het scheppingsverhaal - toen de aarde gereed was om hem te ontvangen schiep God den mensch, mannen en vrouwen naar Zijn beeld.

 
‘Tweeling is de mensch geboren;
 
maar toch in zijn tweeheid één:
 
- - - - - - - - - - - -
 
Hem - de menschen; haar - heur kind'ren
 
hem - de wereld; haar het huis,
 
En voor beide - Liefde's volheid
 
als God's liefde, sterk en kuisch
 
Hij voor allen; zij voor enk'len
 
en toch beide voor elkaar,
 
Niet gemengd en toch vereenigd,
 
immer Hier en - eeuwig Dáár.
 
 
 
Schepping, Ten Kate.

Ja, wèl weet men veel als kind! Ik wist - want mijn lieve moeder had het mij verteld - dat God een Geest was en dat niemand ooit God had gezien. Maar dat God allen en alles zag en liefde, enkel liefde was. Dat God een Vader was van al Zijn kinderen, boozen en goeden, en eens alle menschen in den Hemel bij Hem gelukkig zouden zijn. Dat Jezus was heengegaan om ons plaats te bereiden in het Vaderhuis met de vele woningen.

Maar toen mijn moeder was heengegaan, nog zoo jong, toen bespeurde ik dat anderen nog véél meer wisten, al waren het ook niet zulke mooie, heerlijke dingen als ik wist. En ik ondervond, dat wederom anderen niets wisten en geloofden en mij uitlachten om alles wat ik geloofde en meende te weten.

Toen begreep ik, dat mijne moeder altijd in het licht had gewandeld en ons had meegenomen, zoo zonnig en zoo warm, maar dat er ook duisternis was. Duisternis zoo ondoordringbaar, schaduwen, zoo dicht en donker, dat velen nooit iets anders hadden gezien, dat velen ook die duisternis liever hadden dan het licht.

En ook voor mij kwam de schemering aanzweven. En de zon ging onder en het werd donker om mij heen en donker in mijn kinderziel. Er was iets gebroken in mij, een groot ledig, een tasten in het onzekere werd het leven en heel smartelijk voelde ik het verlangen naar het verlorene. Het groote onbewuste verlangen van het kind der aarde naar den Vader in de hemelen.

Maar Gods mooie hemel en de stralende Engelen, mij eens zoo nabij, waren zoo ver, zoo eindelòos, zoo onbereikbaar ver als in het weemoedig gedicht van Thomas Hood:

 
‘I remember, I remember
 
The fir-trees dark and high;
 
I used to think their slender tops
 
Were close against the sky;
 
It was a childish ignorance,
 
But now 't is little joy
 
To know I'm farther off from heaven
 
Than when I was a boy.’

Bewust en onbewust vinden die in-droeve regelen weerklank in veler ziel.

Want, evenals in de legende Adam en Eva, worden ook wij - het individu en de menschheid in haar geheel - verdreven uit het paradijs der jeugd.

Het kan niet anders, het is God's wil, een natuurwet, dus goed. Het is de eenige weg ter volmaking. De vraag is slechts hoe en waarheen wij werden verdreven.

Wanneer het ons is ten kwade, wanneer de aarde voor ons leelijk wordt, omdat zij zoo ver is van den hemel, zóó ver, dat er even goed geen hemel kon zijn; wanneer God en Zijn engelen verdwijnen, dan is de wijze waarop, en de plaats waarheen we werden verdreven - of beter, de toestand, waarin we werden verplaatst, niet goed. Want ‘de gouden eeuw, die een blind geloof plaatst aan de wieg der wereld is niet achter ons, zij is vóór ons’. (Saint Simon).

 
Vóór ons opent zich de baan,
 
Zie niet om naar 't geen verging;
 
Voorwaarts roept u 't rijzend licht
 
Op, uit nacht en schemering!
 
 
 
Eden, met zijn eng'lenwacht,
 
Met zijn vrede en harmonie,
 
Is geen droombeeld van 't weleer,
 
Maar een blijde profetie.
 
 
 
't Werk'lijk Eden daagt ons eerst
 
In des geestes reine lucht,
 
Waar de zelfzucht niet meer heerscht,
 
Onder liefde's heil'ge tucht.
 
Naar 't Engelsch.

God schiep den mensch naar Zijn beeld. Wij zijn van God's geslacht, onze geest is een vonk van den Al-geest. In meer of mindere mate leeft het goddelijke in alle menschen. Daarom, het kan niet anders, altijd en overal heeft de mensch zijn God gezocht.

In den beginne, toen bij den ruwen zoon

[pagina 499]
[p. 499]

der natuur het zinnelijke geheel overheerschende was, waren de natuur-machten zelf zijn goden. Door offers en gebeden zocht hij hun gunsten te winnen, opdat zij hem zouden zegenen en tegen gevaren beschermen.

Altijd en overal heeft de mensch der aarde zijn armen uitgestrekt naar den hemel en altijd en overal heeft God zich aan hem geopenbaard.

De menschen veranderen, maar God verandert nooit, God is dezelfde gisteren en heden tot in alle eeuwigheid. Hij zendt zijn profeten de Wereld in ook nu, Zijn geest, de heilige geest, bezielt en doortrilt en verlicht ons nu niet minder dan in lang vervlogen tijden, nu niet minder dan vroeger in den bijbel.

De ‘Openbaring van Johannes’ is het laatste boek uit den bijbel, maar niet God's laatste openbaring aan de menschen, zooals sommigen schijnen te denken. Hij openbaart zich altijd door, naarmate wij er behoefte aan hebben en kunnen dragen. Openbaring houdt steeds gelijken tred met 's menschen geestelijke ontwikkeling. Wat goed en voldoende was voor de menschheid in haar kindsheid voldoet nu niet meer. Men kan noch moet op aarde tabernakelen bouwen.

Het is werkelijk niet van belang ontbloot, dat alle natuurvolken, alle groote volken, die wij heidenen noemen, aan de onsterfelijkheid der ziel hebben geloofd.

De dood was niet het einde van maar een gebeurtenis in het leven. Geen prettige gebeurtenis echter, geen vooruitgang, maar een treurige noodzakelijkheid eenmaal voor allen.

Aan straf of belooning werd niet gedacht. Allen gingen naar dezelfde plaats, hoewel het een onoplosbaar raadsel bleef, dat rechtvaardigen en onrechtvaardigen in hetzelfde lot deelden. En dientengevolge werd langzamerhand de plaats, waarheen de zielen gingen, verdeeld in twee afdeelingen: hemel en hel.

In de theologie der Perzen stonden onder een oorspronkelijke Almacht twee goden, de god der duisternis en de god des lichts, die eeuwig met elkaar in strijd waren.

De zielen der menschen, die de partij hadden genomen van Ahriman, den god der duisternis, werden gestraft in de hel, maar geen ‘eeuwige’ hel, er kwam eenmaal een einde aan. Zelfs Ahriman, de voorlooper van den christelijken duivel, zou eindelijk bekeerd worden en onderworpen aan den god des lichts.

In ‘Het Boek der Dooden’ van de Egyptenaren zien wij, hoe de zielen der afgestorvenen met groote onpartijdigheid werden geoordeeld. Maar hier evenmin waren hel en straf voor eeuwig. Bij de Grieken en Romeinen werd de dood niet beschouwd als een straf, maar gingen de zielen der afgestorvenen naar de, eveneens in tweeën verdeelde onderwereld, de goeden naar Elysium de slechten naar Tartarus.

Ook de oude Indiërs, de Brahmanen en Boedhisten geloofden in een hemel en een hel, waar de goeden en de slechten vertoefden van de eene reïncarnatie tot de andere.

De godsdienst der Israelieten, vóór de profeten, was een zuivere natuurdienst. Aan het leven na het aardsche leven werd geen ethische beteekenis gehecht. Bijna nergens in het oude testament is sprake van straf of belooning. De rechtvaardigen en de onrechtvaardigen gaan allen naar de onderwereld, hetzelfde lot voor allen, hopeloos en troosteloos. De dood zelf is een straf, en belooning voor goedheid en deugd is gezondheid, lang leven, rijkdom, veel kinderen, eer en aanzien bij de menschen, enz: Maar langzamerhand onder den invloed der profeten ontwaakte ook bij de Israelieten een meer zedelijk bewustzijn. Hun oogen gingen open voor het feit, dat goede menschen niet ouder werden, geen betere gezondheid genoten, niet rijker en voorspoediger waren, niet meer kinderen hadden, enz: dan slechte menschen.

En toch - als God rechtvaardig was, moest de deugd beloond en de ondeugd gestraft worden. Als dat dan niet gebeurde in deze wereld dan in een volgende. En zoo ontstond de onderwereld of het doodenrijk in twee afdeelingen verdeeld, door een muur of kloof van elkaar gescheiden: het paradijs de verblijfplaats der goeden en Gehenna, de strafplaats der boozen. Maar de onderwereld - ook het paradijs - was een droeve sombere plaats, waarheen niemand verlangde te gaan. Het was geen prettige gedachte, geen vroolijk vooruitzicht deze mooie wereld vol licht en zonneschijn te verlaten voor het schimmenrijk.

Men moet hier niel vergeten, dat de aarde en de hemel der Israëlieten de eenige vaste punten waren in 't heelal.

De aarde was een ronde schijf, door den oceaan omspoeld, waarboven zich het uitspansel als een reusachtige koepel verhief terwijl zon, maan en sterren zich aan den binnenkant van dat gewelf bewogen. En boven dien blauwen koepel was de hemel,

[pagina 500]
[p. 500]

waar alleen God en de Engelen woonden. En omdat het schimmen- of doodenrijk zoo intreurig was, een soort gevangenis, waaruit men zoo mogelijk zou willen ontsnappen, ontstond langzamerhand, als vanzelf, het geloof bij de Israëlieten aan een wederopstanding uit die onderwereld.

Wanneer? Bij de komst van den Messias, (Gezalfde) zou de bazuin schallen en de dooden zouden het hooren en terugkeeren op aarde. Zij, die God hadden gediend en getrouw waren geweest, naar het licht hun geschonken, zouden met den Messias deel uitmaken van het duizendjarig rijk.

En naar dien Messias werd verlangd met zielsverlangen, door heel het volk van Israël.

De Messias, de Verlosser, de Koning, dien de aartsvaarders hadden geroepen en de profeten verkondigd, de Christus Gods moest komen.

Het groeide dat verlangen met de geslachten, die kwamen en gingen. Het werd inniger en dieper naarmate de Israëlieten meer werden verdrukt en vernederd. Het werd een brandend, een verterend vuur, dat pijn deed en schrijnde in de ziel van het arme volk, met zijn grooten nationalen trots, dat zich moest krommen onder het juk der Romeinen.

Want de nacht was donker en de vertwijfeling groot onder het volk van Israël ten tijde van Jezus' geboorte. De godsdienst was ontaard in ceremonieën zonder beteekenis, zonder leven. De dood lag over alles.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken