Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 (1913-1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.99 MB)

Scans (97.45 MB)

ebook (6.64 MB)

XML (4.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 155]
[p. 155]

Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).

I.
‘Wie krijgt gelijk?’

Geachte Redactrice!

Mijne vrouw is geabonneerd op de ‘Lelie’, en zoo las ik ook het stukje dat U onder bovenstaanden titel in Uw ‘Overzicht van de Week’ in het no van 6 dezer plaatste.

Daar de ‘Lelie’ een grooten kring van intellectueele en beschaafde lezers onder de oogen komt, en ik wel iets mede te spreken weet over het onderwerp ‘Padvindersbeweging’ en ‘Kamp te IJmuiden’, zij het mij vergund hier, ter wille der waarheid en onpartijdigheid, een en ander op te merken, waaraan U zeker wel een plaats in Uw blad zal willen inruimen.

Ik begin met mede te deelen dat ik ben: vader van twee padvinders, die er vanaf het begin bij zijn geweest; buitendien bestuurs-lid der afdeeling Wageningen van den Ned. Padvinders-Bond (niet ‘Organisatie’). Maar niettegenstaande dit spreekt het vanzelf dat ik, evenals U, de waarheid wil en ook kan dienen.

U vindt in de door U aangehaalde waarschuwings-circulaire van het Hoofdbestuur der Ned. Padv. Organisatie’, dat U blijkbaar ter zake voor bevoegd tot oordeelen acht, aanleiding om voor de zooveelste keer aan Uw antipathie tegen de padvinders-beweging uiting te geven. U neemt die circulaire aan, als volkomen waarheid te behelzen, en vindt daarin nieuw voedsel voor Uwe meening omtrent die p.b. en voor Uwe sterk gepeperde oordeelvellingen. Deze omstandigheid is echter m.i. een zwak punt in Uw critiek, en geeft zij mij aanleiding om te vermoeden dat U de p.b. slechts kent door aanschouwing vanaf Uw schrijftafel uit een ruit van Uw venster. En in het onderhavige geval was de ruit, zij 't ook voor U onwillekeurig, sterk beslagen, zooals ik hoop U aan te kunnen toonen.

Eerst echter een kleine opmerking over de p.b. in 't algemeen. Dat daaraan nog gebreken kleven, niemand zal het ontkennen, ook onder hen die het goed met haar meenen. Maar welke nieuwe of jonge menschelijke instelling, beweging, organisatie of wat ook, kan inééns volmaakt zijn? De gebreken evenwel die U er aan toekent en die in één woord, door U gebezigd, kunnen worden samengevat, n.l. ‘verderfelijken onzin’, zijn door mijn en vele ouderer zoons gelogenstraft! Ik en honderden ouders met mij, zijn er van overtuigd dat de p.b. zich ten goede zal blijven ontwikkelen en zich van gebreken zal zuiveren ondanks, misschien ook wel dank zij, Uwerer en anderer weinige instemming en fulminante protest-artikelen.

Wat nu speciaal het IJmuider-kamp betreft, dat dit een verderfelijken invloed op de jongens heeft gehad, hen moreel heeft geschaad, of van hen nog meer ‘ingebeeld-dom-hoogmoedig-pedante apen’ of ‘opgeblazen kikvorschen’ gemaakt, dit zijn wij ouders van de jongens, die er geweest zijn, zoo vrij beslist tegen te spreken. Heeft U, geachte Freule, het de moeite waard geacht om eens bij ons, ouders, en dus bij competente beoordeelaars, te informeeren of dit kamp werkelijk in immoreelen of slechten zin heeft gewerkt? Neen, nietwaar? Welnu, dan was Uw oordeel uitsluitend op die circulaire gebaseerd, dus voorbarig; ook al, omdat het Kamp, toen U erover schreef, ternauwernood was afgeloopen, en de gevolgen zich dus nog moesten openbaren.

Om verder de waarde van die circulaire in het licht te stellen zou ik U gaarne willen vragen:

Weet U welke de juiste aanleiding, of laat ik liever zeggen: het eigenlijke motief daarvoor is geweest? Weet U dat er maanden lang vóór het begin van het Kamp waarschuwingen zijn verspreid in binnen- en buitenland tegen deelname daaraan en uitgaande van de N.P.O., die gegrond waren op onware voorstellingen?

Weet U dat diezelfde N.P.O. met 180 jongens en een eigen hoofdleider tóch aan dat kamp heeft deelgenomen, en dat zij tot den laatsten dag in het kamp zijn gebleven? Waarom heeft het H.B. der N.P.O. het eerste toegelaten, en, als protest tegen de ‘kermisvermakelijkheid, de dames-kapel, de Ymuider-meisjes en het bier’, niet aan zijn hoofdleider gelast om met de jongens het kamp te verlaten?

Weet U dat die dames-kapel, door den pachter van de restauratie- en récreatie-tent buiten voorkennis en zeker niet met goedkeuring van het kamp-comité hierin toegelaten, slechts één avond is aanwezig geweest en dat de padvinders daar niet mochten komen?

Weet U dat de verkoop van geestrijke dranken aan de jongens in het kamp was verboden?

Weet U dat de entrée tegen betaling, de exploitatie van het restaurant, enz., enz. niet door het kamp-comité maar door de Ymuider-feestcommissie is op touw gezet?

Weet U hoe en waarom het kamp is tot stand gekomen en hoe eigenlijk het kamp-comité te laat bemerkte dat het ter goeder trouw er in is geloopen?

Weet U dat, een uur vóór de komst van den Prins in het kamp, op last van het H.B. der N.P.O., alle vlaggen, enz. der N.P.O. moesten worden verwijderd om geen officiëel blijk te geven van haar deelname, maar dat toch de geheele troep wèl aan de parade mocht meedoen en ook heeft meegedaan (dus vermomd!)?

Welke waarde heeft nu voor een ernstig en onpartijdig beoordeelaar de circulaire die U als grond voor Uw critiek aan neemt? Is zij inderdaad niet een erg beslagen ruit?

Vergun mij nog enkele woorden over dat kamp. Terwijl toch nagenoeg alle dagbladen het feit hebben vermeld en namen genoemd, spreekt U in Uw artikel met geen enkel woord er over (waarom niet?) dat twee padvinders met gevaar voor eigen leven een, hen geheel onbekenden, knaap van 13 jaar uit de Ymuider haven hebben gered. Een oog- en oorgetuige verklaart van deze twee ‘ingebeeld-dom-hoogmoedig-pedante apen’, deze twee ‘opgeblazen kikvorschen’ dat zij: ‘geen ophef maakten van hun flinke daad, er niet mee geurden en er niet zelf ruchtbaarheid aan gaven’; m.a.w. dus, dat zij eenvoudig en bescheiden bleven. Een van deze twee padvinders was onze zoon. Wij, zijne ouders, zijn trotsch op zijn padvindersdaad, zijn er trotsch

[pagina 156]
[p. 156]

op dat hij getoond heeft, dat padvinder te zijn iets anders leert en aankweekt dan praalhanzerij, eigenwaan en ongemotiveerd buitensporige lichaams-inspanning!

Tenslotte kan ik U mededeelen dat het Kampcomité uit eigen initiatief heeft gevraagd om een streng onderzoek naar al de aantijgingen die tegen het kamp zijn ingebracht en dat dit onderzoek wordt ingesteld èn vanwege Prins Hendrik èn vanwege den Commissaris der Koningin in N.-H. Er zal een blauw-boek van worden uitgegeven, dat ik U beleefd t.g.t. ter kennisname aanbeveel.

U dankend voor de plaatsruimte, die wat grooter werd omdat ik niet korter kon zijn, hoogachtend

C. MONOD DE FROIDEVILLE.

Wageningen, 20 Augustus 1913.

Antwoord redactrice,

Ik dank den geachten inzender zeer voor zijne mededeelingen. Gelijk hij-zelf zegt in den aanhef van zijn stuk: dóór te wijzen op de gebreken aan een of andere inrichting of vereeniging verbonden, kan men dikwijls meewerken om die gebreken te doen verdwijnen, althans te verbeteren; met hem hoop ik dat de Holl. Lelie in dat opzicht ook de Padvinders ten goede moge komen, juist door mijn antipathie tegen die zaak. Zeker is het m.i. dat zulke ophelderende in waardige toon geschreven stukken als die van den geachten inzender geen andere uitwerking zullen hebben dan die dat zij opwekken tot ernstig en onpartijdig onderzoek en nadenken. - Echter, overtuigd heeft hij mij niet wat aangaat mijn afkeer van de Padvinders-beweging in het algemeen genomen. Zijn stuk toch handelt geenszins daarover, maar enkel over het Padvinderskamp te IJmuiden. Nu wil ik gaarne aannemen op zijn gezag dat de daartegen uitgesproken waarschuwing is gegeven op grond van particuliere intrigues. Maar dan bewijst dat feit alleen, dat zij, die de bedoelde waarschuwing uitspraken, daarbij een nevenbedoeling hadden, echter volgt er niet uit dat het kamp an und für sich een goed opvoedingsmiddel is voor jongens, kinderen nog. Natuurlijk vindt de geachte inzender dit wel, anders zou hij zijn twee jongens niet erheen hebben gezonden. Daarover laat zich dus niet redetwisten. Alleen de toekomst, niet die van heden of morgen, maar een van veel lateren tijd, als de padvinders mannen zullen zijn geworden, kan bewijzen of het een goede en verstandige dan wel een ontzenuwende en pedantmakende opvoeding is geweest, die welke die jongens ten deel valt, die tot het Padvinders-corps behooren en met Padvinders-kleeren worden uitgerust. - Nergens in zijn geheele betoog raakt de geachte inzender de kern van de zaak, de militaire dril-methode, die kleine jongens ontrukt aan het ouderlijk thuis, in hun vrijen tijd africht op militaire oefeningen, marcheeren, reclame voor zichzelf, enz.; die hen bespottelijk uitdost, en daardoor maakt tot ingebeelde en belachelijk-uitziende dwazen. Het persoonlijke wordt in het kind vernietigd, de invloed van het gezinsleven wordt verzwakt, en daarvoor wordt in de plaats gesteld een militair vertoon, een kinderachtig uniform, een voortdurend buitenshuis bezig zijn, een de aandacht willen trekken, en dat alles onder een militaire leiding meestal, die het grootste gevaar oplevert den zin voor het misdadige van den oorlog als vanzelf en ongemerkt aan te kweeken in deze jonge zielen. Het Padvinderskamp te IJmuiden is slechts een uitvloeisel geweest van de Padvindersbeweging als zoodanig; het is dus zeer goed mogelijk dat dit kamp op zichzelf ten onrechte is beschuldigd door partijdige voorstellingen, maar aan de zaak der padvinderij, waartegen ik mij kamp, doet dit m.i. weinig af.

Tenslotte nog een woord over mijn stilzwijgen ten opzichte der twee padvinders, die het leven redden van een ander, en waarvan een is de zoon van den geachten inzender. Inderdaad heb ik dat feit gelezen, maar het had m.i. niets met de padvinderij als zoodanig te maken. Voor mij staat het vast, dat die twee flinke jongens die redding zouden volbracht hebben ook al waren zij nimmer padvinders geweest. Juist daarom is het mij niet eenmaal ingevallen van die zaak gewag te maken in verband met de padvinders. Het spreekt toch immers vanzelf dat ik, van ‘ingebeelde apen’, enz. sprekend, daarmee niet elk dezer jongens afzonderlijk bedoel, en er geen oogenblik aan twijfel of er zullen velen onder hen zijn op wien zulke benamingen geenszins van toepassing zijn. Alleen, ik geloof dat zij in dat geval eenvoudig, sympathiek, jong, beminnelijk blijven, ondanks de padvinderij, en geenszins dat alles worden door die uitvinding. Dat de geachte inzender trotsch is op de daad van zijn zoon, ik begrijp het ten volle, en ik geef hem de oprechte verzekering dat ik geenszins zweeg daarover uit eenige nevenbedoeling, maar enkel en alleen, omdat ik ervan las als van elke flinke daad, zonder haar in het minst toe te schrijven aan het toevallig padvinder-zijn dier twee jongens.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

II.
Strijen, Augustus 1913.

Geachte Redactrice.

Als kort antwoord aan den heer Servaas van Rooyen zend ik U even de betuiging, dat het in de verste verte mijn bedoeling niet is geweest hem persoonlijk te willen krenken. De gedachte bestreed ik en nu wil ik toch wel even opmerken, dat het zeer moeilijk gaat (dit in antwoord op zijn schrijven) den mensch van den Kardinaal van Rossum te scheiden. Moet de Koningin hem ontvangen in ‘colbert’, fantasie-hoedje en met glacés? In rok zou hij misschien nog te veel herinneren aan 't ‘zwart’ der geestelijkheid? Van die bizondere ‘pompe’ bij zijn ontvangst had ik niet gelezen.

Ik voor mij, hoewel niet Roomsch-katholiek, was er grootsch op, dat een Nederlander kardinaal was en bovendien zoo geëerd werd in verschillende landen; vond het zeer begrijpelijk zoo iemand bij de Koningin in particuliere audiëntie ontvangen te zien, een audiëntie, die waarschijnlijk nog is aangevraagd bovendien. Wat had H.M. in dit laatste geval moeten antwoorden?

Wanneer b.v. een bekend Joodsch Rabbijn uit

[pagina 157]
[p. 157]

Roemenië hier te lande eenzelfde verzoek: deed zou ik het evenmin H.M. ten kwade duiden zoo zij zoo iemand ontvangt met de hem in zijn qualiteit toekomende honneurs.

Men duide het mij niet al te zeer euvel dat ik daarover zoo denk.

Met hoogachting van UEd. de dw. dr.

J.B. NAAKTGEBOREN.

III.
Rotterdam, 12 Juli '13.

Geachte Freule!

Van een vriend ontving ik No. 1, 27en jg. Holl. Lelie.

Het zij mij vergund U naar aanleiding van Uw onderschrift bij het art. ‘Moeders’ mijn volle instemming te betuigen, terwijl ik U tevens doe toekomen twee door mij gepubliceerde artikelen, beide mijn protest tegen die afschuwelijke moordpartij op grooten schaal, den oorlog, inhoudende. Zeker, in dezen kan de vrouw, indien zij zich slechts van haar heilzame macht bewust is, onschatbare diensten bewijzen aan de zaak des vredes. Wie mèèr dan de vrouw, de moeder?

 

Doch er is iets anders in bovengenoemd Nr. van Uw blad, dat mij ten zeerste heeft getroffen, en dat is een gedeelte uit uw antwoord aan George Haak. En wel hierom, omdat er eenige zinsneden in voorkomen, waaruit - heb ik goed gelezen - Uw vreeselijk pessimisme spreekt. En dat is iets wat mij pijnlijk treft. De vrouw, die als gij, zich heeft weten los te maken van zooveel wat de meeste menschen nog in boeien geklonken houdt, die de oude schijnwaarden welke ons op onzen weg door het leven zijn medegegeven, en die wij veelal zonder nadenken met ons dragen, die de vele ‘versierde leugens’ ons door de vorige geslachten als geestelijke erfenis nagelaten en door ons als iets schoons, als iets wat werkelijke waarde heeft, geaccepteerd, van zich heeft afgeschud, - zulk een vrouw, moest, dunkt mij, daardoor juist de kracht gevonden hebben, het leven te dragen, moedig en opgeruimd, sterk en krachtig, trots ‘de doelloosheid van het bestaande,’ trots de doelloosheid ook van ons bestaan. Het deed mij pijnlijk aan, uit uw woorden te moeten begrijpen, dat gij die kracht nog niet gevonden hebt.

Zeker ‘er is overwegend leed.’ Er is zelfs, al hebben we alles overwonnen wat dit ons leven en welzijn bedreigt, somber kleurloos en ellendig maakt, nog niets aan dit ‘doellooze’ op zichzelf veranderd.

Na een betrekkelijk korte pooze van bestaan, volgt voor ons allen de onvermijdelijke dood, d.w.z. ons lichaam, - en daarmede onzen geest - gaat tot ontbinding over, lost op in atomen, zal weer tot het oneindige ‘Al-wat-is’ behooren, doelloos in de onmetelijke ruimte rondslingeren. Ons lichaam, als zoodanig, zal dan niet meer zijn en, zoo opgevat geef ik toe, dat wij, dat het leven, ‘vergankelijk’ is.

Evenwel, zij die dit niets hebben gepeild, die in dit ledige hebben durven staren, die het leven op zijn juiste waarde hebben leeren schatten, hun past het vooral den moed te hebben het leven te aanvaarden omdat het eenmaal is; het leven te leven èn voor zichzelf, èn voor anderen. Zij vooral hebben zich een levensovertuiging, een roeping te kiezen, zij vooral zijn aangewezen het leven een richting, een taak te geven. Zij, die als een vaste rots temidden der kokende branding zijn aan te duiden; zij, die de gidsen, de wegwijzers te noemen zijn, zij mogen het vertrouwen der duizenden, die hun dat vertrouwen schonken, niet beschamen.

Die schoone, verheven, vaak ook ondankbare taak: de schipbreukelingen op de levenszee hulp en steun te verleenen, hun tot richtsnoer te dienen, - zij mogen die velen niet in het verpestend moeras van het geest- en levendoodend pessimisme laten wegzinken.

Evenals vele anderen, zijt ook gij voor veler een toevlucht, die met raad en daad de zwakken, de moeden, hen die dreigen onder te gaan, ter zijde staat.

En zoo ik goed zie - dat ik het mis hebbe! - zoudt gij somwijlen zelf de kracht missen het leven, ontdaan van alle schoonschijnende leugens, in zijn werkelijke waarde, in zijn volle schoonheid zoowel als in zijn somberen ernst, te aanvaarden? Durft gij zelf geen ja te zeggen tegen het leven zooals het is?

O! ik voel het zoo, dat dit een vreeselijke toestand voor U wezen moet, aan dit afschuwelijk somber pessimisme ten prooi te zijn; af en toe dien zwarten twijfel te voelen opkomen, dien vreeselijken tweestrijd te moeten voeren tusschen ‘zijn of niet te zijn’, waarin gij dan nog steeds niet de overwinnares zoudt wezen! Kom, dat is verschrikkelijk.

Veroorloof mij U iets te zeggen. Zie, ook ik heb een zoodanigen geestes-toestand doorgemaakt. Ook ik heb het èène ideaal na het andere verloren, der wanhoop nabij, de donkerheid van ons bestaan gepeild en zóó de toekomst aangestaard.

Ook mij heeft het vaak toegeschenen dat het beter ware niet dan wel te zijn.

Totdat ik besloot het leven te aanvaarden, omdat ik begrepen heb dat het leven eenmaal is en eeuwig wezen zal. Doch toen was het mij ook tevens duidelijk dat mijn leven waarde hebben moest; dat ik het zelf die waarde had te geven, wilde ik het leven dragen kunnen. Ik zelf heb het leven niet van zijn schoonste, gemakkelijkste en aangenaamste zijde leeren kennen. Doch ziè, toen ik rondom mij staarde en de millioenen lotgenooten, medereizigers door het leven zag, die veelal onnadenkend voortmarcheerden, hen de slagen van het lot zag ondergaan, - toen zag ik ook dat er veel onnoodig leed geleden wordt. Maar toen was het tevens ook, voor mij althans, een levenstaak geworden te doen wat gedaan kan worden en in mijn zwak vermogen ligt, om de oorzaken van dat vele onnoodig geleden leed uit den weg te ruimen, ruimer baan te maken door de vele struikelblokken op den weg naar het geluk der menschheid zooveel mogelijk te verwijderen.

Daardoor gaf ik eigen leven waarde en daarmede, meende ik, zou het leven in het algemeen gebaat zijn.

Ik aanschouwde de grauwe ellende, waarin zoovelen mijner medemenschen ondergaan. Ik

[pagina 158]
[p. 158]

zag ook, dat veel van het gedragen leed niet uit noodzakelijke toestanden voortsproot, ja, dat veel van dat leed geen reden van bestaan had zelfs en dat het met een weinig goeden wil, met wat mèèr gevoel en met wat meer gebruik van ons gezond verstand, niet langer zou behoeven te bestaan. De ellende, door onze zoogenaamd maatschappelijke instellingen ontstaan vooral, levert daarvan wel het bewijs. Om slechts iets te noemen: de afschuwelijke armoede met heel haar nasleep van ziekte, misdaad, prostitutie, drankmisbruik, die onze samenleving tot een hel maakt; de oorlog, roof en moord, vooral om het bezit gepleegd, dit alles moet ieder wèldenkend mensch met afschuw en walging vervullen. Meer dan ⅞ onzer medemenschen lijden tengevolge dezer wantoestanden alleen.

Gevangenissen, zenuwlijders-sanatoria danken daaraan voornamelijk hun bloeiend bestaan. Het meerendeel der ongelukkigen, die daarin moeten verblijven, zij zijn als de slachtoffers te beschouwen van dien vreeselijken onrechtvaardigen maatschappelijken toestand, die een klasse van bevoorrechten en een klasse - verreweg de eerste overtreffend in getal - van onterfden te aanschouwen geeft.

Gezondheid, leven en welzijn van millioenen worden door dit klassenstelsel bedreigd en - vernietigd.

Nu meen ik, dat het de taak is van allen die het welzijn der menschheid beoogen, zich aan te gorden om, naar gaven en krachten, mede te werken deze ongerechtigheid uit ons midden weg te vagen.

En waarlijk, wanneer men zich tot dien strijd voelt aangetrokken, zich toerust dezen te voeren, om mede te werken aan een schoonere toekomst voor den mensch op aarde, dan heeft men voor zichzelf en anderen een weg geopend, die tot waardeering van het leven voeren kan.

Ons leven is kort! O, laat ons dan trachten, dit kleine stukje heden, dat gelegen is tusschen de eeuwigheid vòòr en die nà ons bestaan, tot een heerlijkheid te maken! Laat ons de afzichtelijke ellende, die nu het bestaan van millioenen vergalt, tot iets schoons trachten te maken. Dan, ik verzeker het U, zal het leven ook voor U meer waarde nog hebben dan het thans voor U heelt.

Aldus, staande op den bodem der nuchtere werkelijkheid, zult gij, mòcht af en toe die sombere gedachte aan de vergankelijkheid van ons bestaan om het hoekje komen gluren, dat doelloos spel van worden en vergaan waarin wij met noodzakelijkheid meê geslingerd worden, kalm kunnen aanschouwen.

O, zoo wij slechts even onzen blik ter zijde werpen, en zien het vele werk dat er te vinden is, o, dan is die sombere stemming, ik kan het U uit ervaring zeggen, eer gij het weet voorbij, omdat er werk was te doen. Werk, voor de vrijheid, de welvaart, genot en geluk voor zoover dit alles bereikbaar is, voor de gansche menschheid. O! mocht ik, kon ik U bezielen met datgene wat ik innerlijk voel, wat meer zegt, met datgene wat het verstand mij zegt dat eenmaal onvermijdelijk komen moet, de aarde bevolkt te zien met vrije, hoogstaande, in waarheid het leven levende menschen!

Dan zou van U wijken dat donkere pessimisme, dat het leven zoo somber en troosteloos maakt. Een vrije, blijmoedige levensopvatting zou Uw deel zijn, als gevolg van den arbeid door U aanvaard, arbeid ten dienste van het algemeen.

Ziehier hetgeen ik U te zeggen had. En nu weet ik wel, dat men een eenmaal gevestigde overtuiging, levens- of wereldbeschouwing, maar niet inééns tot wankelen brengt, doch nog thans meende ik deze woorden tot U te moeten richten, opdat gij ze althans overdenken zult. En dit is reeds veel gewonnen.

De krachtige strijdende mensch, de mensch hetzij man of vrouw - het sexe-verschil is van ondergeschikt belang in deze - die den moed heeft, het leven te leven, ontdaan als het is van al hetgeen hij als onnoodige ballast, versierde leugens, schijnwaarden, beschouwt; de mensch die weet, dat hij in den doelloozen kringloop van worden en vergaan begrepen is - die mensch, die de diepte van het niets heeft gepeild en toch het leven liefheeft, die mensch kiest zich de schoone taak te leven, te werken, te strijden tegen alles wat het leven versombert en verbittert, tegen alles wat het ‘mensch zijn" belet.

 

Krachtig te staan tegenover het leven, geesten zielverkankerend pessimisme; een blijmoedige wereld- en levensbeschouwing daartegenover gesteld, - dat is het wat ik U toewensch.

Arbeidende aan de verheven taak, vrijheid en welvaart voor ieder onzer te scheppen. - O, daaraan komt een mensch in het leven tijd te kort.

De massa der lijdenden de nieuwe blijde boodschap te brengen, dat het leven ook aan hen schoonheid en geluk kan bieden; die massa haars ondanks naar omhoog te voeren, haar te prikkelen tot verzet tegen menschonteerende toestanden in de maatschappij, - o, daaraan gearbeid, en dat zwartgallig pessimisme zal nimmermeer de overhand verkrijgen. Daarin is ten allen tijde het meest afdoende middel gelegen voor elk die zich daaraan met hart en ziel heeft gegeven.

Het leven is kort! Leven wij dus het leven!

Mocht het zijn, dat ik mij ten opzichte van uw levensbeschouwing heb vergist - en dit wensch ik U van ganscher harte toe, - dan toch verzoek ik U aan dezen brief een plaats in uw blad te verleenen, daar hij allicht anderen, die in de door mij bij U veronderstelde geestes-situatie verkeeren, ten nutte zal kunnen zijn.

Inmiddels hoogachtend,

B. DAMME.

Antwoord red:

Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke woorden. Wanneer men elkander niet persoonlijk kent, maakt men zich dikwijls van elkaar een geheel verkeerde voorstelling. Ik geloof dat zij, die mij niet persoonlijk kennen, zich dit van mij-althans heel dikwijls doen, en dat dit feit zich ook bij U voordoet. Immersw, anneer gij de vooronderstelling uitspreekt, dat ik de kracht niet heb het leven moedig te dragen trots de doelloosheid ervan, dan kan ik U slechts daarop antwoorden: Weinig menschen zijn, geloof ik, zoo levenslustig, zoo levenssterk, zoo levensblij, zou

[pagina 159]
[p. 159]

ik bijkans zeggen, als ik - juist omdat ik heb afgerekend met de verwachtingen van het leven. Ik heb dat trouwens reeds meermalen gezegd in de Lelie en elders: niets maakt m.i. sterker, onafhankelijker, voor-zich-zelf-gelukkiger, dan het besef dat men zichzelve is, en genoeg heeft aan zich-zelve, d.w.z. aan hetgeen men weet te putten uit zichzelve. - Gij Uwerzijds behoort tot hen die nog verwachten dat een toekomstige heil-staat verbetering kan brengen. Ik-niet. Indien ik Uwe illusies dienaangaande deelde, dan zou ik misschien mij kunnen verplaatsen in Uw gedachtengang. Echter, ik voor mij ben overtuigd dat gij en de Uwen, kreegt gij Uwen zin, in minder dan geen tijd zoudt vervallen tot dezelfde fouten en gebreken waarin de Fransche revolutie is ten onder gegaan, en die tenslotte de heerschappij van een Napoleon onvermijdelijk maakten. Altijd als men de menschen, in het algemeen genomen, volledige vrijheid geeft en onafhankelijkheid, dan zullen zg daarvan het grofste misbruik maken, en dientengevolge steeds opnieuw zelf hun Napoleon verlangen en zelfhem uitroepen tot hunnen heerscher. Ik geloof noch in de opvoeding van ‘de’ menschheid, noch in de eigenschappen van ‘de’ menschheid, ik geloof integendeel dat zij altijd zal zijn en blijven, in het algemeen genomen, laagstaand, dom, wreed, verachtelijk, onzelfstandig, en dat altijd slechts de kleine minderheid zal zijn van een beter gehalte, en, juist daarom, meesttijds zal worden miskend, gehaat, vervolgd, gehoond, bespot, gekruisigd. -

Zeker, ik-voor-mij durf ‘Ja te zeggen tegenover het leven zooals het is.’ Dat toon ik immers dagelijks door mijn onafhankelijk en eerlijk mijn eigen weg gaan. Maar ik gevoel geen behoefte mij aan te sluiten bij de partij van vrij-socialisme, waartoe gij behoort; elke partij is mij een gruwel. Met Ibsen ben ik het eens, alleen die is waarlijk vrij, die alleen staat.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.B. Naaktgeboren

  • Bernard Damme

  • C. Monod de Froideville


datums

  • 20 augustus 1913

  • augustus 1913

  • 12 juli 1913