Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 (1913-1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.99 MB)

Scans (97.45 MB)

ebook (6.64 MB)

XML (4.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 261]
[p. 261]

Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)

I.
Nog eens ‘Natuur en Conventie’Ga naar voetnoot1) door A.J. Servaas van Rooijen.

Motto: ‘L'homme est l'homme, la femme est la femme, la nature les pousse l'un vers l'autre’.
Uit ‘Les Eclaireuses’Ga naar voetnoot2) van Maurice Donnay’; Acte III, Scène III bl. 29. Steinbacher tegen Jeanne

Ik had wel gedacht, dat ‘de conventie’ krachtig zou optreden. Men is over het algemeen niet gediend van ‘de natuur’, dan alleen in 't geniep.

Mevrouw C. Wierdels van Niekerken schijnt de conventie decorum te willen noemen; mij goed: gepleisterde graven, die van binnen onrein zijn; fraaie getinte paddestoelen, vol venijnig gif.

Ik houd aan ‘de conventie’, en had niet gedacht, dat zij zich bij eene bestrijding van mijn ‘natuur’, zou paren (overdrachtelijk gebruikt voor de natuurdaad; zoo zit die er in bij den mensch. Is dat overdrachtelijk woord ook ongegeneerd?) ‘de Roomsigheid’ en dat die een woordje zou medepraten.

Immers er is reeds in het nommer van 16 December 1911, door het Roomsche dagblad: De Tijd, - en het komt mij voor, dat Mevr. C. Wierdels van Niekerken, dit blad zeer goed zal kennen, ten minste den hoofdredacteur F.J.M. Wierdels, - gewaarschuwdGa naar voetnoot3) tegen ‘de Holl. Lelie’, haar redactrice, en inzonderheid tegen Ego door Pater Al. Slijpen, en nu blijkt het, dat die raad in den wind is geslagen, en Mevr. C. Wierdels van Niekerken, nog steeds die verderfelijke Holl. Lelie is blijven lezen! De natuur is sterker dan de leer; dat is toch maar waar.

De ‘Roomsigheid’ brengt er Mevr. C. Wierdels van Niekerken, die èn als zoodanig, èn als Claesgen, van de geachte redactrice reeds een paar flinke vegen uit de pan heeft gehad, zoodat ik haast geneigd was om het rapier niet te trekken, dan ook toe om de kern der zaak, in hoofdzaak terug te brengen, tot mijn aanval ‘tegen het gebruik van boeken, welke degenen, die tot priester worden opgeleid, toch gebruiken moeten’, en die Mevr. Wierdels van Niekerken, wetenschappelijk gelieft te noemen.

De aap komt hier uit de mouw. Het zijn niet de stoutigheden van mij (den schrijver) die in 't algemeen zoo zeer gewraakt worden, maar meer dient haar repliek tot verdediging, - het geschiedt zoo terloops middenin, maar het is de quintessens, - van de in-zedelooze geschriften, welke door F.A. Maaier te Amsterdam (24 Juni 1903)Ga naar voetnoot1) reeds zijn verdedigd, maar die daarin hopeloos zwak is.

Hij zegt b.v., dat het onderricht het huwelijk en de kuischheid betreffende niet aan knapen (God betere 't) wordt gegeven, maar aan volwassen mannen van omstreeks 24 jaar of ouder.Ga naar voetnoot2) Het onderricht in die zaken wordt nl. uitgesteld tot vlak voor het Priesterschap, waartoe volgens het kerkelijk recht de leeftijd van 24 jaar vereischt is. Ook worden al die dingen niet mondeling (een raar excuus) behandeld, maar meestal eenvoudig ter lezingGa naar voetnoot3) aangewezen.

Indien de lezers van de Holl. Lelie mijn eerste opstel nog eens terug willen lezen, zullen zij voldoende op de hoogte zijn, waar eigenlijk de schoen wringt, en indien men dan ook nog eens terug wil lezen de repliek van Ego, dan kan men de beschuldiging: ‘pornographie’ van het dagblad de Tijd, hiervoren aangehaald, geheel terugbrengen op het ‘wetenschappelijke(?)’ werk van Alph. De Liguori, benevens dat van Debreyne, e.a.

Zijn jonge geestelijken, en later de oude, als ongehuwd, de aangewezen mannen om in de biecht vragen te mogen doen, en besprekingen te mogen houden over de intiemste dingen het sexueele leven, in en buiten het huwelijk aangaande, aan jonge meisjes en vrouwen?

Punt 58 van een: ‘Wat willen wij’,Ga naar voetnoot4) geeft antwoord. Daarin lezen we: De redactie herinnert aan het advies, dat in 1877 aan het bestuur van Montreal door 48 vrouwen en meisjes werd aangeboden, waarin o.a. dit geschreven stond: ‘Zooals gij weet zijn de dingen, waarover men ons in den biechtstoel onderhoudt van dien aard, dat eene vrouw er niet aan kan denken zonder

[pagina 262]
[p. 262]

te blozen. Indien de echtgenooten slechts het tiende deel wisten van de verschrikkelijke dingen, die uit den mond van den priester nederdalen in de zielen van hunne echtgenooten, zouden zij verkiezen haar te zien sterven, liever dan haar aldus onteerd te zien’ (Marnix IV: 267).

En al die viezigheden en vuiligheden waarop die vrouwen doelen, zijn uit die wetenschappelijke studie-leesboeken geput! Zoo ziet men alweer, Mevrouw, ‘zooals men aangelegd is, zoo beschouwt men de zaken. Aan alles kan men twee kanten zien, omhooghoudend [indien de conventie der Roomsche kerk het gebiedt], en nedertrekkendGa naar voetnoot1), [indien de Natuur de waarheid leert. Is het niet zoo, Mevr. C. Wierdels van Niekerken?]

Ik heb nu met de ‘Roomsigheid’ voorloopig afgedaan, nu kan ik de conventie eens bekijken. Daartoe helpt de geachte redactrice mede door haar roman: ‘Ik zeg de waarheid’.

Ik heb met aandacht gelezen en herlezen de echt vrouwelijke overpeinzingen van Kate (2e kol. van bladz. 231, bladz. 232 geheel, en de 1e kol. van bladz. 233), en, hoewel als man, mij misschien daarin niet geheel kunnende indenken, heb ik genoeg van de wereld gezien en gehoord, en gelegenheid gehad om 't vrouwelijk hart te bestudeeren, dan dat ik niet overtuigd ben, dat de Redactrice eene volkomen afspiegeling heeft gegeven van wat ik in bijbeltaal zou willen weêrgeven in deze woorden: gelijk het hert dorst naar de waterbron, zoo dorst mijn hart naar u, o, man (le mâle). Hiermede bedoel ik niets profaans; het Hooglied is immers ook niet profaan? Ongeveer hetzelfde wordt gezegd door Etienne Rey, schrijver van een bekende brochure La renaissance de l'orgueil français; hij geeft in de laatste Revue de Paris, Notes et Maximes, o.m.:

‘Een vrouw kan, als zij liefheeft, wèl der wereld haar gevoelens verbergen, haar gebaren en woorden bewaken. Maar wat zij nooit bij machte is te verbergen, dat is eene zekere hoogmoed des lichaams, een ongeweten straling van heel haar wezen, als 't ware een mysterieuse triomf van haar vleesch. Haar hart blijft bescheiden, maar het lichaam heeft ‘“un éclat insolent”’. (N.R. Ct. 7 Juni 1913 Avondbl. B: Letteren en Kunst.)

Mevrouw C. Wierdels van Niekerken zal mij opnieuw toevoegen, dat het ergerlijk is, ‘grievend en beleedigend, dat het wordt voorgesteld, alsof zij, die in het huwelijk iets hoogers en edelers zien en gevoelen dan den wellust van het dier’ conventioneel zijn door ‘in den mensch, met zijn redelijk verstand, niet hoogers tezien dan in het verstandlooze dier’. Ik combineer de twee zinnen en bega daardoor geen valschheid in geschrifte.

Als er iemand het huwelijk, het samenleven van een man en een vrouw, waardeer, dan ben ik het zeker wel, maar men dwinge mij niet te gelooven, dat van de honderd huwelijken ook 100 procent, ‘mooie zielsliefde’ hoofdzaak is en het huwelijksgenot bijzaak. Ik houd vol, dat het ‘genot’ tot de ‘mooie zielsliefde’ lijdt; des noods wil ik aannemen, dat zij samen komen. In zooverre verschil ik ook eenigszins met de meening van onze geachte redactrice. De paringsdrang is ons instinctmatig aangeboren, al moge dat voorvoelen bij de vrouw veelal onbewust zijn.

Ik ben te luchthartig, te lachend geweest en had mijn opstel den vorm moeten geven ‘van cultuurbeschrijving of wetenschap’, en zie, nauwelijks ben ik een oogenblik ernstig in mijne bespreking van Alphonse de Liguori, et tutti quanti, haal daarbij aan mannen als Maronier, Zuidema, e.a. of ik word grof genoemd, en mij verweten, dat ik de bladzijden aanwijs, waaruit de waarheid van mijn uitvaren valt te bewijzen. De vrouw die studie van die boeken schijnt te maken door ze, als op commando, wetenschappelijk te noemen, heeft zulk eene aanwijzing noodig; eene leek zal ze uit pruderie wel laten waar ze zijn.

Bovendien moet men trachten niet al te ernstig te zijn bij een betoog. Ik ben ook uit de periode van Alexander V.H., die wel eens ‘de Beenen te kort’ maakte, en een persoon ‘de linkerarm op eene onmogelijke wijze deed houden’ maar de vis comica bezat, om door enkele trekken, met kort toelichtend ondeschrift, reeksen karakters zoo raak te typeeren, dat ieder zijn naaste meende te herkennen, - behalve zijn eigen gewaardeerd persoontje, - en ze na meer dan een halve eeuw nog niet uit het geheugen zijn: teekening en bijschrift.

Welnu deze jolige, en toch hoog ernstige, penteekenaar hield van het Bas Comique, en was ‘MolièreGa naar voetnoot1) dankbaar, die zoo fijn, maar ook zoo natuurlijk, prettig plat-komiek wezen kan’. Ik zal mij niet vermeten mij met Alexander V.H. of allerminst met

[pagina 263]
[p. 263]

Molière te vergelijken; ik ben niet waardig hun schoenriemen los te maken, maar zoo'n enkele vroolijke noot dacht ik er toch in te moeten brengen. Cultuurbeschrijving en wetenschap zijn zoo erg droog. Maar enfin, ik zal ook wat hoogs geven, en daarom gaan we even naar het Nederlandsch Congres van Kinderstudie.

Geheel in mijn geest, sprak Dr. C.M. Schuyten uit Antwerpen en de redacteur van het ‘Kerknieuws’ in de N.R. Ct.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot1) een referaat van die rede gevende zegt daarin: want hetgeen hij heeft gezegd als toepasselijk op kinderen, geldt toch evenzeer ten opzichte van volwassen menschen. (Ik cursiveer).

De spreker (Dr. Sch.) heeft het over ‘de nieuwe ascetische strooming’ onder de modernen, en hij vreest dat daardoor [het puriteinsche modernisme] de half-kerksche menigte nog meer van de kerk vervreemd zal worden en ‘de blijvende rest doordringen met het besef, dat de mensch zondig is en het wereldsche uit den booze. Aan elke uiting van natuurlijke levensvreugde, aan elken gezonden drang der zinnen en in 't bijzonder aan al wat tot het geslachtelijk leven behoort, zal zij het begrip van kwaad vastknoopen.Ga naar voetnoot2).’

De volgende citaten uit het referaat zijn ook koren op mijn molen.

‘Met in het natuurlijke een kwaad te gaan zien en den gezonden levensdrang te onderdrukken, bereikt men nimmer de afsterving van het zinnelijk leven. Het leven te willen verloochenen blijft een onvruchtbaar pogen. Evengoed kan men beproeven den krater van een vulkaan te verstoppen. Al zou het gelukken den natuurlijken uitweg voor de lava af te sluiten, dan toch zou de ziedende stroom zich elders baan breken. En dat deze onnatuurlijke baan meer gevaren oplevert, dan de van nature aangewezene, is bekend genoeg. Streng geloovige moraliseerende omgevingen zijn - dr. Schuyten heeft het kunnen vaststellen, - niet zelden de zetel geweest van diep ingewortelde ziekelijke afwijkingen. Trouwens, heeft voor dezen de godsdienstgeschiedenis niet menige bladzijde met voorbeelden bewezen, hoe het onderdrukken der natuurlijke neigingen veelal voert tot uitbarstingen van tegennatuurlijke drift?

‘Deze terugslag op het ascetische drijven [‘Rein leven’, enz.] is merkbaar, niet louter in het geslachtelijk leven. Wij kunnen hem waarnemen op het gansche levensgebied in den meest uitgestrekten zin. Wereldvlucht en zinnenverzaking, schuldgevoel en zondebesef mogen in een wijsgeerig geloofstelsel misschien onmisbaar zijn, zielkundig brengen zij een niet te onderschatten gevaar met zich mede Het natuurlijk leven laat zich niet dooden; op de eene plaats uit zijn rechtmatig bestaan verdrongen, wreekt het zich op een andere plaats. Zij, die te goeder trouw, deze waarheid niet willen erkennen, zullen bedrogen uitkomen.

‘Wat Dr. Sch. van de geslachtelijke verschijnselen zegt, zouden wij willen toepassen op geheel het zintuigelijk bestaan. ‘“Men moet, zegt hij, aan de geslachtelijke verschijnselen geen begrip van kwaad vastknoopen, ze veeleer idealiseeren als bronnen van al het goede, al het edele en nuttige door de menschheid voortgebracht.”’ (Ik cursiveer).

Wat nu betreft het gehuwde-ongehuwde leven der vrouw, dat ik geen prostitutie noem, kan les genomen worden bij Rose BernardGa naar voetnoot2), eene ongehuwde vrouwelijke arts, met veel praktijk, die tegen een patiente zegt, ongeveer: ‘Je suis femme; j'ai mon amour; vous me comprenez!’

De patiente is eene sedert ruim een jaar van haar man gescheiden vrouw, en er zijn symptomen, dat de natuur zich bij haar doet gelden wat hare genezing zou zijn.

Leerzaam is dit geheele stuk; wel echt Parijsch, maar we weten hoe de kloosteronwetendheid van het meisje veelal tot het ongelukkige huwelijk leidt.

Doch nu ik die Rose Bernhard laat getuigen zal er wel weer ‘een intens en teeder gevoel vreeselijk gehavend worden’, maar ik kan er níets aan doen, ik moet mij verweren, anders komt de inquisitie misschien op mij los.

Indien men een seksueel vraagstuk behandelt wordt men gesteenigd, gescholden, gesmaad; uw argumenten worden niet bestreden, maar met slijk gegooid, doch indien men smerig schrijft, dan wordt men gevierd en gelauwerd. Hoor wat H. Robbers in Elseviers G.M. v. Juli uit Louis Couperus', ‘Uit blanke steden onder Blauwe lucht’, nog wel met de afbeelding, ontleent: ‘Hier ter zijde de Dansende Eros, ook in brons. Wie die hem gezien heeft heeft hem niet lief, het dwaze dartele ventje, wien het broekje, onbeschaamd ontdekkende wat een broekje juist bedekt houdt, vastgeknoopt aan zijn gordel tòch afzakt de mollige beentjes langs, terwijl de gevleugelde voetjes een kronkelenden slang vertrappen.... Alles is luchtige pret van het malle mooie kereltje, dat wel schijnt weg geloopen uit den optocht van Dionyzos’.

Hij, Robbers liet voorafgaan: ‘Het is niet veel wat Couperus over dit prachtige beeldje schrijft, maar hoe frisch en jong is het.’

[pagina 264]
[p. 264]

't Is waar hij had ook nog kunnen beschrijven ‘wat een broekje juist bedekt houdt’ zooals in Couperus' Berg van licht, maar al te duidelijk gedaan werd, en welk boek een Dominee Jaspers zelfs mooi vond!

Fenna de Meijier, alsof er voor eene ongehuwde dame geen andere boeken te bespreken waren, behandelt in Elsevier's Geïll. Maandschr. Juli 1913 den Don Juan Benjamin Constant van wien zij zelf getuigd: Gepijnigd door een altijd folterend liefdesverlangen dat nooit geheel bevredigd wordt, gelooft hij toch niet aan de liefde, en deze eeuwige strijd tusschen zijn instinct en zijn geest heeft zijn gevoelsleven uitgeput....’ Gedurende zijn verhouding tot Mme de Staël zijn er vele andere vrouwen in zijn leven geweest. Daarna volgde, en ook gingen velen vooraf, Mme de Recamier. Mme de Staël liet geruimere tijd verloopen, vóór zij hem andere rechten gaf dan de gewoon vriendschappelijke’. Zij was voorzichtiger geworden, mais les heures arrivent toutes. Constant's ‘Journal intime’, wordt genoemd naast J.J. Rousseau's confessions,’ en zulke galante personen worden behandeld en bekeken door ongehuwde dames, maar een man mag geen natuur boven conventie stellen of hij wordt gescholden.

Nu weet ik wel, dat Rousseau's werken ten vure werden gedoemd, en hij zelf, als stroopop, op een brandstapel is verbrand, maar leest men Rousseau niet meer, en kent men zijn ‘Oeuvre’ niet? Ik ben geen Rousseau-man, omdat ik alle wijsbegeerte nog vervelender vind dan de politiek, maar of men Rousseau leest, of na hem de groote mannen, - tot oude tijden, mag ik niet teruggaan, - steeds blijkt het, dat de natuur in alles boven de conventie staat.

Men kan de natuur niet terug dringen, geen geweld aandoen, niet verkrachten.

Wat heeft ons de Zedelijkheidswet gebracht? Ik wraak haar niet, want het eene individu moet voor onzedelijkheid tegenover hem (of haar) van het andere beveiligd worden, maar de vruchten zijn slechts voor 't oog mooi; van binnen wormstekig. Het kwaad wordt teruggedrongen tot de duisterste hoeken, en der kunst wordt zelfs een kuischheidsmantel omgehangen, en de echtscheidingen nemen toe, en het aantal ongehuwde vrouwen stijgt, en de sanatoriums voor zenuwlijderessen, zoo niet de krankzinnigenhuizen, loopen vol.

Nemen we nota, wat over de wet onlangs gezegd is:

In het overzicht van wat Binnenlandsche Zaken en Justitie’ presteerden wordt ook de Zedelijkheidswet genoemd, en in deze termen besproken: ‘Van de Zedelijkheidswet worden ook goede dingen gezegd, en het valt ook niet te ontkennen, dat in sommige opzichten er een heilzame werking van kan uitgaan. Overigens zal moeten afgewacht worden, of inderdaad van die wet vermindering van de onzedelijke uitwassen van de samenleving het gevolg zal zijn. Is er verbetering! Of slechts verandering? Maken wij ons illusies, omdat wij zekere dingen thans niet meer zien!’ (N.R. Ct. v. 26/5 1913 Avondbl. D).

De zedelijkheidswet zal evenmin de zeden vooruitbrengen, als mijne beschouwingen over natuur en conventie eenigen ingang zullen maken. Ingewortelde gebruiken, gewoonten, zeden kunnen eerst na langen, zeer langen tijd worden hervormd en vervormd. In averechtschen zin gebeurt dit dikwerf snel. Toen ik jong was golden Sue's de Hoofdzonden, en de Paul de Kockjes, plus de chansons van Béranger als de verderfelijkste literatuur der wereld; voegden zich later hieraan toe Klaasje Zevenster en Lidewijde, en nu in de 20e eeuw is de literatuur volop prikkelliteratuur geworden, dikwerf onbeschaamd plat, somwijlen weelderig sensueel, en er is geen mensch bijna, die zich daarover ernstigbekommert. Ziehier het lijstje van eenige boeken die ik successievelijk uit mijn leesbibliotheek als week-lectuur ontving, en op die wijze de huiskamer binnenkwamen: Ina Boudier - Bakker, Armoede; Stillgebauer, Irna Lang; van Ompteda, Mien; Regail Certon, Bij den Vijver der Sphinx; van Eckeren, ‘Guillopin Frères’; Feenstra, Scharrelvreugde; Bram van Dort, Marie, en van denzelfden schrijver Komedianten.

Ik sta er nog verbluft van, vooral daar er schrijversnamen bij zijn die klinken. Ik ging mijn eigen weg en zocht voortaan mijn romans zelf uit. Ik zou over die boeken kunnen uitweiden en met Huygens zeggen: 't zijn grouwelicker sweeren, die ick ontplaestren gae’, maar daar ik van niets zoo zeer gruw dan van een mesthoop omtewerken, want ik ben vies van strontvliegen, zal ik er maar verder over zwijgen. Ik wilde zoo terloops een blik doen slaan in de gewilde belletristische literatuur van onze dagen.

Ziedaar, Mevrouw C. Wierdels van Niekerken, hoe ik mij tegenover boeken stel, die het jonge gemoed kunnen verderven, maar in een tijdschrift, als de Holl. Lelie, voor man en vrouw beiden, durf ik vraagstukken behandelen, die afwijkende van de conventioneele begrippen, bij u, en misschien anderen, wellicht zelfs velen, verbazing zullen wekken, ergernis geven, en tot verzet uitlokken, maar ook aan een groote massa stof tot nadenken zullen geven. Ik ben al tevreden als ik dat doel heb bereikt, en het ‘crude’ zal alsdan niet zoo ‘crude’ blijken te zijn, als oppervlakkig geoordeeld wordt.

Waarom b.v. wordt door de vingers gezien, dat een jongmensch eens een avond uitgaat met een meisje, maar hoe wordt dan dat

[pagina 265]
[p. 265]

meisje nagewezen en voor zedeloos verklaard, indien er misschien niets meer heeft plaats gehad dan een armstrengeling, een zoen. Ida Boy-Ed heeft in Een reine ziel het geval gesteld, ‘dat Kath. zich eens wilde voorstellen hoe 't wel is als een student met zijn liefje aan den arm uitwandelen gaat’. Laat eens een fatsoenlijk meisje zich aan zoo'n waagstuk wagen, en duinende vingers worden opgeheven, niet tot bestraffing, tot ernstige vermaning, maar om haar aan te wijzen als de zich ontwikkelende veile deern? Dat moet en zal anders worden, maar eerst moeten conventie, fatsoen, decorum heel anders opgevat worden dan nu.

Jammer genoeg, dat de goede zaak onderwijl wel eenigszins bedorven wordt door besprekingen en mededeelingen zooals ik er een paar laat volgen; eerst die zedelijkheidsoverdrijving.

Overdrijving b.v. is het voorstel van Mr. de Jongh bij de herziening der Politieverordeningen in den Amsterdamschen Gemeenteraad om het houden van een haan bij kippen te verbieden! Gelukkig gingen zijne mederaadsleden niet met zijn denkbeeld mede, en de Amsterdamsche kipjes worden dus geen weeuwtjes.

en dan die grap over een huwelijk-onthoudingsclub

Club ontbonden.

De dames-studenten aan de universiteit te Wellesley in Massachusetts, hadden een paar jaar geleden een club gesticht onder den naam: vijfduizend-dollar-per-jaar-club. Alle leden verplichten zich, niet te trouwen dan drie jaar na promotie en dan alleen met een man, die ten minste vijfduizend dollars per jaar verdiende, De dames hebben hun belofte echter niet kunnen houden. Velen trouwden al voor de promotie, velen ook met mannen die minder verdienden, en hoewel ik in mijn door u gewraakte opstel, ook wel eens een grapje heb verteld, is de kern daarvan toch cultuurbeschrijving, op die eene, misschien flauwe ui na, ontleend aan een Hum. Album. Maar daarover hadt Gij u, Mevrouw niet zoo behoeven te ergeren; het ligt toch ver van de zaak, die ik ging betoogen, hoewel de vele en dwaze echtscheidingenGa naar voetnoot1) zoo'n vijfjarig proef-huwelijk misschien ten goede konden komen.

Zijn de voormannen van wetenschap, moraal en hygiène al niet door huwelijkskeuring op weg om het huwelijk tot ‘een paren’ terug te brengen?

Hoe kuisch, hoe kiesch als de geëngageerde jongelui reeds vóór het huwelijk, ook onderling, het seksueele leven moeten bespreken, en delibereeren zullen over de kansen van goed- of afgekeurd te zullen worden en hoe zij het kinderen-krijgen zullen moeten voorkomen of beperken.

Ik weet niet Mevrouw, hoe of u over die huwelijkskeuring denkt, vooral als zij ‘medisch’ wordt bevolen, maar ik geloof spottend-afkeurend een démenti te mogen doen hooren: Waarlijk het ideaal-geheimzinnige van de huwelijksreis wordt door die dingen wel hoog gehouden!!

Ten slotte nog dit.

Heb ik soms, en ook nu, het vrouwelijk gevoel, naar de conventie gekweekt, gekneed, gekneld, gekluisterd, van Mevr. C. Wierdels van Niekerken, en ook wellicht van enkele andere vrouwen, ontstemd of geschokt, dan verzoek ik daarvoor nederig vergiffenis. Ik stel de vrouw te hoog dan dat ik zelfs eene zou willen beleedigen.

Ik heb echter gesproken voor die duizenden mijner zusters, die nu en later, zullen verdorren, verdrogen, verschrompelen, verkwijnen, omdat zij buiten hun wil niet hebben mogen voldoen aan de wetten der natuur, en bovendien nog dikwijls worden beschimpt en bespot als oude-vrijster, vaatje zuur bier, en dergelijke epitheta. Ik heb daaraan nooit medegedaan. Kan men gissen welk een naamlooze ellende en een eindeloos wee dikwerf onder zoo'n gedwongen oude-vrijsterschap ligt verborgen?

Ik heb mijne stellingen de ‘Hollandsche Lelie’ (de wereld in 't klein) ingeworpen, omdat ik meen, dat ook de ongehuwde vrouw haar leven moet kunnen uitleven, zonder door de conventie te worden uitgeworpen.

Hoe? Ik weet het niet. De toekomst moet het leeren.

Dat mijn opstel aanleiding gaf tot gekibbel, spijt mij; kibbelen brengt de zaak niets verder.

Ik treed echter geen stap terug. Ik handhaaf wat ik gezegd heb, en met een variant op de woorden van den grooten hervormer, den strijder voor gewetens- en levensvrijheid, Dr. Maarten Luther, roep ik het luide uit: Ik sta hier, ik kan niet anders; de vrouw helpe mij. Dat zij zoo!

's Gravenhage, 13 October 1913.

[pagina 266]
[p. 266]

II.
Aan ‘Een Ruim-denkende’.

Naar aanleiding van het door U geschrevene in ‘de Lelie’ no. 13, voel ik mij gedrongen de door U gedane vraag te beantwoorden. Ik zal direct beginnen U te zeggen dat gij in geen geval alleen staat wat Uw meering omtrent Liefde betreft. Ik, als man, vind Uw opinie sympathiek en geheel overeenkomstig de mijne. Een ‘hoogstaand’ man zal 't nooit laken wanneer een vrouw haar liefde aan een man bekent. Ik vind 't een ongemotiveerd conventie-begrip dat een vrouw die een groote mooie liefde voelt, die niet mag uiten op straffe van ‘zonder trots of schaamtegevoel’ te worden genoemd. Helaas, 't ‘conventie-muurtje’ is 't dat ook hier de waarheid uitsluit. Wat is er mooier dan waar te zijn, vooral dáár waar het 't innerlijke aangaat? ‘Men’ wil geen waarheid, vooral niet waar 't om Liefde gaat. 't Mooiste, 't hoogste, dát wat ons kracht moet geven en 't leven doet beseffen wordt verloochend. Ik beklaag eenigszins dezulke die Uw (of laat ik zeggen ‘onze’) opinie ‘zonder schaamtegevoel’ of ‘trots’ vinden want zij beseffen niet wat eerlijke mooie liefde is.

D.B.

III.
Zeer geachte Redactrice.

Het zij mij als journaliste vergund een enkel woordje mee te spreken, in uw oordeel over de Pers.

Wat u in het Lelienummer van 3 September daarover zegt, ben ik volkomen met u eens. Echter is het noodig ter rechtvaardiging der journalisten, het zwaartepunt ergens anders te leggen als bij ons.

Het zijn uitgevers, directies en aandeelhouders die ons beletten eerlijke verontwaardiging uit te spreken over al het onrecht ongelukkigen en weerloozen dieren aangedaan.

En deze worden weer genoodzaakt de redacties het zwijgen op te leggen, door de lezers zelf.

Als redactrice van een tweemaal per week verschijnend blad, heb ik al 't mogelijke beproefd, om in ieder opzicht voor het recht op te komen en de verschoppelingen onder menschen en dieren in bescherming te nemen, maar waar de directeur-uitgever mij zooveel mogelijk m'n gang liet gaan, daar waren het de lezers met z.g. christelijke beginselen, die met de meest partijdige, vuilinsinueerende ingezonden artikelen tegen mij ageerden, zoodat ons abonnentental sterk begon te verminderen, klachten tegen directie en redactie inkwamen van de aandeelhouders, en wij dus noodgedwongen - wilden we niet zelf broodeloos gemaakt worden - moesten eindigen met te schrijven, wat we volgens eer en geweten meenden te moeten uiten.

Het publiek, de groote massa leest 't liefst oplikkerijen van vorstenhuis, regeerings- en geldmannen en hoort niet graag van het leed- en smartleven, dat door zoovelen geleden wordt, of spreekt heel onchristelijk van verdiend loon en eigen schuld, waar het menschen geldt en van ‘'t is maar een beest’ wanneer men zich over het lot der dieren bekommert.

Als alle redacties zich zoo vrij konden bewegen als die der Holl. Lelie geloof ik, dat onze denkbeelden eindelijk wel meer zouden door dringen, en het voorbeeld van Christus, naar wien de menschen zich noemen, wat meer in practijk gebracht worden, terwijl hun naam wat minder een ijdele klank zou zijn.

Hoogachtend,

RARDA LIEFTINK.

 

Antwoord redactrice.

 

Tot op zekere hoogte hebt U gelijk, maar ook ongelijk. Immers, dat ik mij zoo vrij kan bewegen, als redactrice van ‘de Holl: Lelie,’ dat dank ik aan het gezond verstand en helder inzicht van den uitgever, die mij, van den dag af waarop ik de redactie overnam, in mijn arbeid vrijliet. Ik herinner mij nog zeer goed hoe, tijdens mijn werkzaamheid aan de Telegraaf, in een onderhoud tusschen de heeren Holdert, Schröder en mij, een dezer beide heeren zijn verbazing uitdrukte dat ik de Lelie ‘in een zoo korten tijd zoo volslagen had weten te veranderen en tot bloei te brengen,’ en hoe ik hem daarop antwoordde: ‘Dat komt omdat de uitgever in elk opzicht mij vrijheid van handelen liet, en laat.’ Het publiek, namelijk - de groote bloei der Holl: Lelie onder mijne redactie, en de sterke band, die door de correspondentie als anderzinds is ontstaan tusschen mij en zoo velen in den lande bewijzen het afdoend - het publiek wil flinke eerlijke taal, onomwonden en onafhankelijk uitgesproken, gaarne lezen. Voor- en tegenstanders beide grijpen daarom steeds naar de Lelie; de een is dit met mij eens, de ander dat, de een maakt zich hierover woedend, de ander vindt datzelfde juist flink en waar. Maar, graag gelezen wordt ik van alle zijden, terwijl daarentegen flauwe laffe kost het publiek verveelt en terugstuit. Zie maar eens hoe vele bladen en blaadjes telkens te gronde gaan, of een hoogst kwijnend bestaan voortsleepen. Het spreekt echter vanzelf, dat men, om zoo onafhankelijk te kunnen en te durven optreden als ik het doe, zichzelve moet zijn, eene persoonlijkheid, die wat te zeggen heeft. Terwijl de redacties en medewerkers van de ‘pers’ integendeel voor een groot deel bestaan uit kliekjes, van elkaar naar den mond pratende, elkaar bewonderende, en elkaar noodig hebbende onbeduidende kwajongens. Zie wat ik onlangs schreef in de Lelie: Over critiek achter de schermen, zooals het aan het licht kwam door de indiscreties der Telegraaf. Wat wilt gij verwachten van een pers, waarvan de medewerkers bestaan uit kinderen van 16 jaar? Het niet-durven, het elkaar in den zak kruipen, het elkaar idioot bewonderen is een gevolg van het kliekjesstelsel waaruit de redacties van alle bladen in hoofdzaak zijn samengesteld. Lees ook de zeer ware artikelen van den heer Jos: van Veen in ‘Het Midden’, getiteld: De ontaarding onzer Pers. Zij-ook geven een aardig kijkje hoe het in deze opzichten toegaat achter de schermen.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

[pagina 267]
[p. 267]

VI.
Rotterdam, 3 October 1913.

Mejonkvrouwe,

 

Bijgaand ‘kattebelletje’ bood ik aan de redactie der ‘Amsterdammer’ ter plaatsing en kreeg het terug met een raadgeving als kantteekening.Ga naar voetnoot*)

Mocht U het geschikt achten voor Uw blad? Zoo niet deponeer het dan s.v.p. in Uwe papiermand en sluit ik mijn excuus in, U lastig gevallen te hebben.

Inmiddels

Hoogachtend

Uw dw. dn.

J.v.d. WALL.

 

Rotterdam, 30 Sept. 1913.

Aan de Redactie van de ‘Groene’ Amsterdammer

 

M.H.

 

Verzoeke beleefd opname van onderstaande regelen; bij voorbaat mijn beleefden dank.

Christus in het Vredespaleis.

Aan Jonkvrouwe A. de Savornin Lohman.

 

Met voldoening las ik Uwe opmerkingen. Ge schrijft de waarheid en dat is goed. Maar - ge schrijft ook scherp en dan doet de pen van iemand als U, die schrijft, d.w.z. de kunst verstaat een gedachte op het papier te zetten, aan een goede zaak soms kwaad.

De wereldvrede is in embroyalen toestand; ge zult met mij eens zijn dat de dollars van Carnegie, de woorden van die menschen die ze spreken om een lintje of eigen voordeel; het heele luidruchtige gedoe toch in ieder geval als middelen kunnen beschouwd worden om tot de groote oplossing te komen. Ge hebt gelijk: op 't oogenblik druischt de werkelijkheid tegen al dat ‘vredesgedoe’ in, maar toch, mejonkvrouw, wanneer we goed opletten begint het te schemeren is er een drang onder de groote massa, is er als het ware een geheimzinnige Wil, die eenmaal de menschheid zal dwingen, de wapens, ik bedoel de macht, die den eenen mensch kan bevelen den anderen te dooden, niet langer op te nemen of te gehoorzamen.

Nogmaals, ge waart te scherp. Laten we aannemen dat er onder al die mooie dames en heeren slechts tien menschen zijn geweest, die daar waren voor hunne waarachtige overtuiging - welnu - cijfer dan al het geblikker en comediegedoe weg - denkt U alleen aan die tien menschen van oprechten wil alleen in dat Paleis, dat in ieder geval een symbool kan worden en stelt U dan voor dat Christus zou komen - - Zou Hij deze tien goedwilligen de deur uit en de trappen afgeranseld hebben?

Welnu, wanneer U aan die tien oprechte menschen gedacht had, ge hadt Uwe pen minder scherp gemaakt.

Een van de grootste bondgenooten van het

Vredesideaal is de Pers; wanneer de Pers eens werkelijk onafhankelijk kon optreden - onpartijdig over de geheele wereld de pen kon opnemen voor het groote Vredes-ideaal, zij zou in één jaar meer tot stand brengen dan 10 conferenties en heel het diplomaten corps bij elkander.

Mejonkvrouw, ge bezit in Uw pen een dier wapens tegen den oorlog; gij hebt meermalen bewezen een goeden kijk op de wereldmisère te hebben, ge bezit tevens de kennis dat wapen goed te hanteeren.

Bescherm daarmede hen, die het goede willen, ge zult er de duizenden die buiten het hek van het Vredespaleis staan, mede verplichten.

Met alle achting

J. VAN DE WALL.

 

Antwoord redactrice.

 

Door mijn afwezigheid gewerd deze brief mij eerst nu. Gaarne voldoe ik aan het verlangen van den inzender, en verleen plaats aan zijn artikel. Ik kan hem echter niet antwoorden, omdat ik niet weet wat hij las, namelijk of het was een uittreksel uit mijn artikel, eene verdraaiing ervan, wat in een woord, de Amsterdammer ervan geliefde te maken? Deze courant, de Amsterdammer, die dit stuk weigerde, neemt wèl op andere stukken over mij, inplaats van die dan evenzeer naar mij te adresseeren. Dit bleek mij namelijk uit een mij onlangs toegezonden Amsterdammer, waarin eene juffrouw zich tot mij richt naar aanleiding van hetzelfde insgelijks door haar in de Amsterdammer gelezen artikel van mij. Nu het echter geldt een stuk dat deze eerlijke (?) redactie niet bevalt, nu verwijst zij dezen inzender daarvan plotseling naar mij. Zoo zijn onze eerlijke Persmanieren!

Ik heb de juffrouw, die in de Amsterdammer zich tot mij richtte, niet geantwoord om dezelfde reden waarom ik het ook nu niet doe den heer v.d. Wall, namelijk omdat ik niet weet wat de Amsterdammer deed met mijn artikel, of hij het in zijn geheel overnam, of het werd verdraaid, dan wel slechts gedeeltelijk maar in elk geval toch letterlijk weergegeven, etc. etc.

ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.

V.
God in de Politiek?

Voor Geertruida.

Bij het lezen van het onder bovenstaand opschrift, door ‘Geertruida’ in Uw geëerd blad van 18 Juni j.l. geplaatste inzendingGa naar voetnoot*), dacht ik, ter afkoeling van den zoo heeten strijd der Verkiezingen, eens een stukje te lezen van een zachte vrouwenhand, die volgens hare meening, eens een bezonken beschouwing zou ten beste geven over het voor of tegen, of te wel over beiden, nopens het inleiden of vaststellen van God of Godsdienst in het algemeen, in de zaken de politiek rakende.

Met des te meer belangstelling wilde ik kennis nemen van dit schrijven, nu juist in deze dagen

[pagina 268]
[p. 268]

de stem van het Vrouwenkiesrecht steeds luider wordt gehoord; en waarvoor ik vrijelijk verklaar, zonder de meening van meer bevoegden tot beoordeeling van het nut van Vrouwenkiesrecht vooruit te loopen. dat de vrouw op het gebied van kinderwetten, voogdij, onderwijs en in meer andere zaken, nuttig zou kunnen meê werken.

Echter bij nader inzien van het stuk, ontwaarde ik ras, dat zij naar een ander doel streefde; niet naar God of Godsdienst in de Politiek, ook niet de Leiders van den Godsdienst in het algemeen, doch de Priesters der R.C. kerk haars inziens aanschouwelijk voor te stellen. Daar over dit thema reeds genoeg over en weer is geschreven, zou ik liever gezwegen hebben; maar om den strijd ‘meer waardig en met waarheid’ te voeren, om, al zijn we ook elkanders tegenstanders, toch tot het laatste toe, het goede wat wij nog in hen ontdekken, niet onvermeld te laten - ziedaar de oorzaak van dit wederwoord.

Zeker, afbreken gaat gemakkelijk, vooral op de wijze zooals ‘Geertruida’ dit doet; maar ópbouwen? en waar Zij, zij 't ook onder de noodige reserve, God of Godsdienst niet afbreekt, daar behoort toch zeer zeker opgebouwd te worden, en als de Redactrice mij daartoe welwillend in de gelegenheid stelt, wil ik eens gaarne eene andere meening aan het oordeel der lezeressen en lezers onderwerpen.

Streng katholiek opgevoed, als inzendster is, kan zij weten dat iedere christen - dus ook een katholiek -, wanneer hij een werk gaat verrichten van z.i. groot belang voor zichzelven of voor anderen, eerst bidt. Dat het christelijk onderwijs door hen werkelijk als een belangrijke zaak wordt beschouwd, dat bewijst het enorme aantal kinderen, welke door de ouders naar een bijzondere school worden gezonden; zij meenen dat een Godsdienstig onderwijs 't meest in het belang is der kinderen, gelijk weer anderen meenen dat neutraal onderwijs je ware is De eersten hebben de kosten te dragen van de bijzondere school en tevens de belasting voor de openbare. Is dit billijk? Is het dus gerechtvaardigd, dat de rechterzijde alle geoorloofde middelen - dus ook bidden - in het werk stelt om de gelijkheid en vrijheid voor hun onderwijs te erlangen?

Ik geloof van wel.

Maar schrijfster meent, dat zij die voor zulk een zaak bidden, knoeiers, kruipers, enz. zijn; zeker de rechterzijde zocht ook naar macht, maar heeft zij deze dan niet dringend noodig om de onder wijswetten door te voeren?

Vervolgens beschrijft Geertruida het innerlijk Katholiek leven in 't bijzonder. Vooral zijn 't de priesters, die het moeten ontgelden. Zij toch, volgens het stuk, zijn het, die alleen leeren alles wat tegen Gods wil indruischt; zij leeren haat en tweedracht en leven zelf niet in één opzicht naar de leer dier kerk; zij doen zich zoo te goed, dat het op hun gezicht te lezen staat, en schermen eindelijk met alles wat met Godsdienst in verband staat.

Hierop te antwoorden is waarlijk niet gemakkelijk; 't is een reeks van lasterlijke beschuldigingen en verdachtmakingen, zonder namen, omstandigheden of bewijsgronden; nog gepeperd door hooge - maar holle - phrasen, daarbij zonder uitzondering niemand ontziende, noch hier, noch de missionarissen in de tropen; 't is waarlijk treurig, want hiermede treft zij millioenen menschen, - zelfs hare ouders, - die hen in leven en bij sterven zoozeer waardeeren.

Het zijn echter niet alleen de Christenen en de priesters, ook de rijkdommen der kerk, die zij opstapelt uit de giften der Christenen, ten nadeele van hen, voor wien zij geschonken waren, komen aan de orde. Als voorbeeld haalt zij aan het Zuiden ten plattelande waar zooveel armoede heerscht, dat men zich in het Noorden daarvan geen denkbeeld kan vormen;.... maar zou zij wellicht al eens een kijkje hebben genomen ten plattenlande in het Noorden?; ik geloof, dat dan de schaal wel ten gunste van 't Zuiden zou overhellen; doch dit daargelaten, en hier stip ik slechts even, - gelijk Geertruida - de politiek aan; zou de tariefwet de huidige regeering, hier ten bate der arbeidskrachten op eigen bodem, geen gunstig werk verricht hebben? -

Wanneer ik nu de ontvangsten der kerk, volgens schrijfster, op den voet volg, dan krijgen we eerst de ‘geheime’ legaten: bij doop, kerkgang, enz. Zeker bij dergelijke gelegenheden wordt wel eens iets gegeven, doch dit zijn giften voor den dienstdoenden priester persoonlijk, en dan nog: hoeveel geven er wat, vooral nu men daartoe absoluut niet verplicht is? De kerk zelf krijgt als regel hiervan niets. Bij Huwelijksmissen en Uitvaart moet men, als men het heeft, betalen, doch in haar schrijven werd een bedrag genoemd, wat alleen in zeer weinige parochiën wordt geheven; in 90% der kerken zal een uitvaart 1e klasse wel beneden de f 100. - kosten, ook wel in 's Gravenhage. Ook bij Huwelijksmissen worden waarlijk geen hooge sommen gevraagd; zoo ben ik zelf gehuwd in een vrij groote plaats, huwde 1e klasse, en moest f 25. - betalen. Een gewone H. Mis, voor een of andere intentie, kost maar weinig, niet zelden ter bepaling van den belanghebbende.

Het afloopen der vasten geeft, zooals het in haar stuk staat, een geheel verkeerd begrip, ook de ontvangsten uit de armen en kerkcollecten; deze komen zelfs niet in handen van den pastoor, wijl deze offerblokken door kerk of armmeester worden geledigd en geadministreerd.

Uit 't bovenstaande zal wel duidelijk zijn, dat de ontvangsten veel te hoog zijn voorgesteld; maar wat de zaak het mooist maakt is dit: dat Geertruida denkt dat ‘alles’ winst is. Uitgaven... och 't mocht wat, wanneer zij dezen zou vermelden, zou zij haar kwaadaardig betoog te veel verzwakken; daarom zij 't hier even vermeld: Het onderhoud van kerk en pastorie, wat op zichzelf reeds een groot bedrag vormt; het personeel: koster, knechten, meiden, enz.; de huishouding van den priester, de noodige kerksieraden, kaarsen, enz., enz. Vervolgens het honorarium, dat in de meeste gevallen, bij uitvaarten, enz. aan de koorzangers moet worden uitgekeerd, wijl zij hun werk daartoe moeten verzuimen, zelfs potgeld voor de dienstdoende misdienaars, en voegt men daarbij de enorme kosten voor den aankoop van het altaargewaad, vooral voor de bewuste 1e klasse uitvaart, dan krijgt men allicht aan ander beeld van de inkomsten der kerk, als

[pagina 269]
[p. 269]

Geertruida den lezers diets tracht te maken.

Of de kerk, in het Zuiden vooral, - het lievelingsaanbeeldje - van hetgeen haar mocht overblijven ook aan armen bedeeld? 't Is het beste dat zij dat maar eens gaat onderzoeken, ik twijfel er niet aan of het zal haar in het donkere Zuiden nog wel meevallen; dat katholieke donkere Zuiden, waar het verlichte Noorden niet in wil zien, dat donkere Zuiden welks licht echter ontemperbaar uitstraalt, door steeds toenemenden handel, industrie en tentoonstellingen, zooals boven de Merwede misschien nooit schooner te bewonderen waren, dat donkere veel gesmade donkere Zuiden zal misschien nog, gezien de verlaging van Liberaal tot Socialist, eens het laatste en hechtste bolwerk van onze Dynastie blijken te zijn.

Hoe moet eindelijk het slot van haar stukje worden opgevat, dat het huidige Kabinet een toevlucht zou worden van onbehuisden in den wijdsten zin? Is het dat deze door haar door de wereld geholpen zouden worden, of beteekent het dat deze ongelukkigen zouden deel gaan nemen aan de Regeering? Ik weet het niet. In het eerste geval zou zij een prijzenswaardig werk verrichten, en in het tweede geval moet ik verwijzen naar de thans zittende regeeringsleden.

Hiermede neem ik vriendelijk afscheid van Geertruida, en vertrouw, dat zij in 't vervolg wat milder zal willen denken over de toepassing van haar vroeger beleden Godsdienst.

Aan de zeer geachte Redactrice mijn vriendelijken dank voor de plaatsing.

 

J.L.P. HEIJTVELDT.

 

's-Gravenhage, Juni 1913.

VI.
Nog een Vredesapostel.

Onder bovenstaand opschrift las ik de gedachtenwisseling van V.L. in de ‘Hollandsche Lelie’ van 1/10-13.

Was het niet dat V.L. met heel veel woorden hoegenaamd niets bewijst ik zou gezwegen hebben, maar daar ik als Israëliet het eens ben met Mr. de Pinto, ‘dat wij Joden veel te danken hebben aan het vorstenhuis, dat ons reeds in de tijden, toen alom vervolging en achterstelling vanwege den geloovige algemeene regel was, ons volk vrijheid schonk en waarborgde, om geheel overeenkomstig de voorschriften van onzen godsdienst te leven en ons als burgers daarom niet ten achter stelde.’

V.L. geeft nu als argument dat wij geen dank schuldig zijn aan ‘Oranje’.

1e. Dat er maar een heele kleine joodsche adel bestaat.

2e. Dat de woningtoestand onder de Joden ellendig is.

3e. Dat de grootste helft bedeelden, armlastig zijn.

4e. Dat de Joden %-gewijze gesproken in slechter oeconomische verhoudingen verkeeren in Nederland dan in een ander land.

5e. Dat in Berlijn 90.000 Joden zijn, maar men zoekt er een Jood met sinaasappel-wagen of groentenkar.

6e. Dat iedere buitenlandsche Jood, zelfs de Russische verstomd staat over hetgeen te Amsterdam aan Joodsche misère valt waar te nemen.

V.L. zegt dit allemaal, waar zijn de bewijzen?

Ik stel hiertegenover 't volgende:

1e. Indien er een heele kleine joodsche adel bestaat is dat nog geen bewijs dat de Joden geen dank aan 't Vorstenhuis schuldig zijn.

2e. Dat de woningtoestanden onder de Joden vreeselijk zijn, is waar, ten minste in A'dam, maar ook is waar, dat die beslist niet slechter zijn dan onder andersdenkenden. Ter bevoegder plaats informeerde ik of hiervan statistieken bestaan, tot mijn spijt bestaan die niet; (wel deelde men mij daar mede dat de toestand onder de Joden niet erger is dan bij andersdenkenden).

3e. Dat 't grootste gedeelte bedeelden, en armlastig zijn is niet waar, als U op informatie uitgaat bij de armbesturen zult u ook tot die conclusie komen.

4e. Ook deze bewering is onjuist, binnen enkele dagen hoop ik hiervoor bewijzen te ontvangen, zal ze dan indien mogelijk publiceeren.

5e. Dat er in Berlijn bijna geen Jood is die met ‘groentekar enz. gaat’ komt hoofdzakelijk omdat er geen arme Duitsche Joden in Berlijn wonen.

Maar V.L. wat doen de Russische en andere arme Joden die in Berlijn wonen? (in 't Ghetto wonen deze) ik zal zelf antwoorden: deze zijn marskramers. En wat is 't verschil tusschen hen en de venter bij ons?

Uw argument wat ik onder punt 6 samenbreng moet ik zeker verkeerd begrijpen, want hoe U durft beweren dat zelfs de Russische Jood verstomd staat over hetgeen te Amsterdam aan Joodsche misère valt waar te nemen, ik snap dat niet. V.L. doe mij 't genoegen bezoek eens in Amsterdam het doorgangshuis ‘Hachnosas Ourchiem’ (Weesperstraat) waar honderden Russen een korteren of langeren tijd vertoeven, wanneer zij uit Rusland naar een ander land trekken.

Heusch, daar zijn menschen onder die een goeden tijd hadden vol weelde en rijkdom en vraag hun eens hoe ze over Nederland (Amsterdam) denken, hoe spreken over vrijheid en gelijkheid der Joden inplaats van over Joodsche misère?

Wilt u wat hooren van Joodsche misère, gaat dan naar 't door mij opgegeven adres, U zult daar staaltjes hooren waarvan een ‘steenen’ hart ‘week’ wordt.

Ik zal U, V., L. niet vertellen wat mij een Rus antwoordde die 10 Jaren in A'dam woont toen ik hem uw artikel liet lezen!

Ik meen Uw argumenten nu grootendeels te hebben weerlegd.

Mr. de Pinto is mij alleen van naam bekend of hij dus de belangen der Joden schromelijk heeft verwaarloosd zooals V.L. beweert, weet ik niet, maar waar zijn Uwe bewijzen?

Verder schrijft V.L. dat de menschen brood vroegen maar ze kregen frazen, Henri Polak was een der broodbezorgers, waar Uwe bewijzen? V.L. ik wil U dit vragen: als de nieuw uitgevonden machine de Diamantbewerkers 't werk ontneemt (wat ik heusch niet hoop, maar zou betreuren) is H.P. dan nog de broodbezorger? Of V.L. weet U van die nieuwe machine niets af?

[pagina 270]
[p. 270]

V.L. ik durf voor onze geachte redactrice 't artikel niet te lang te maken, ik ben bang dat anders wegens het altijddurende plaatsgebrek niet geplaatst wordt, maar ik moet u toch vragen waarom schrijft U dat de P.I. Kerk in Den Haag een achterbuurtje staat, (Jan Everstraatje) waarom zegt U niet de kerk staat aan de deftige Princessegracht! Dat is toch dezelfde kerk niet waar? U kunt nu wel zeggen 't kwam mij beter te pas om 't J. Everstraatje te noemen, maar waarom? om 't te doen voorkomen alsof men werkelijk geen kerk durfde bouwen. In Amsterdam werd al in 't jaar 1670 openlijk verlof verkregen om een Openbare Synagoge en Vleeschhal te bouwen. In 1648 werd hun dit verboden maar in 1619 (op 1 Oct.) schijnt dit verbod te zijn ingetrokken, want op dien datum vereeren burgemeester en schepenen de Synagogen met in bezoek. (Handelsblad 7 Juni 1913).

V.L. Wie schaadt het dat er geen joodsche Burgermeesters of Commissarissen der Koningin zijn?

‘Zie naar hen met die de Koningin verkeert, neert, Joden er onder?’ vraagt V.L. Ik antwoord hem ja! maar al was dat niet 't geval wat dan nog?

Ik wil voorloopig eindigen, doch niet voor V.L. te hebben gevraagd of hij iets afweet van de Jodenvervolging in Rusland? Of hij iets weet van den Ritueelen moord in Kief, hoe de Joden daar lijden? (Men leze hierover 't Politiek Weekoverzicht van 5 Oct. 1913 in het ‘Handelsblad’).

En geloof mij, als U van dat alles notitie neemt V.L. dan is U tevreden over de handelwijze die wij hier ondervinden van 't vorstenhuis. Ik wil U nog even bewijzen dat de Joden niet zoo erg te klagen hebben in A'dam. Denk eens aan den niet Joodschen Burgemeester die op verzoek van de Rabijnen de winkeliers verlof geeft inplaats van tot 9 uur tot 11 uur de winkels open te houden alle avonden voorafgaande aan de Joodsche feestdagen. Denk aan 't venters-verbod met 't luidkeels schreeuwen op Zondag wat na een warm pleidooi van onzen Mr. Asscher door de raad weêr is ingetrokken.

Ik wil, indien V.L. of een ander dat wenscht, met nog meer bewijzen komen in de hoop dat, indien V.L. dat verlangt, hij dan niet anoniem schrijft maar zijn naam noemt.

M. MULLER.

A'dam, 9/10-13.

voetnoot1)
Zie Holl. Lelie van 20 Aug. 1913, en Corr. met Claesgen = Mevr. C. Wierdels van Niekerken in Holl. Lelie van 17 September en van 8 October 1913.
voetnoot2)
Staat opgevoerd te worden door het ‘Nederl. Toonel’, onder den titel: De Voorlichtsters.
voetnoot3)
Er werd immers als tegengift eene Roomsche ‘Holl. Lelie’ ongericht.
voetnoot1)
Open brief aan den schrijver der brochure, getiteld: ‘over de grondslagen der Katholieke Zedeleer’.
voetnoot2)
Hoeveel jonger?
voetnoot3)
Wat de leermeester niet met zijn leerling kan bespreken, mag die leerling wel met vrouwen bespreken!
voetnoot4)
Bijv. van het Bloemendaalsch Weekblad van Zaterdag 10 Mei 1913.
voetnoot1)
De aangehaalde, behalve die tusschen [ ] zijn de eigen woorden van Mevr. C. Wierdels van Niekerken.
voetnoot1)
Ik weet niet of hij diens Tartufe bedoelde.
voetnoot1)
Van 23/5 1913, Avondbl. C.
voetnoot1)
Heb ik door een blik te slaan in vorige eeuwen, niet aan cultuurbeschrijving gedacht?
voetnoot2)
Ik cursiveer en spatieer.
voetnoot2)
Acte II, Scène première uit les Eclaireuses, Pièce en quatre artes, pages 12, 13; zie Motto van dit opstel.

voetnoot1)
Daarin heeft men tegenwoordig de zonderlingste combinaties. Zie hier één geval uit honderden.
Meneer scheidt, hertrouwt, scheidt ten tweeden male, en gaat nu trouwen met een gescheiden vrouw. Hierin is toch wel alles natuur, geloof ik.

voetnoot*)
Noot Red.:
Deze kantteekening was de raad zich tot mij-zelve te wenden, omdat het artikel mij aangaat.

voetnoot*)
Deze ged. werd door den inzender in mijn bus gedaan terwijl het huis gesloten was door afwezigheid; vandaar dat ik haar eerst nu vond bij mijn thuiskomst.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.J. Servaas van Rooijen

  • Rarda Lieftink

  • J.L.P. Heijtveldt

  • M. Muller


datums

  • 13 oktober 1913

  • 30 september 1913

  • juni 1913

  • 9 oktober 1913