Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 (1913-1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.99 MB)

Scans (97.45 MB)

ebook (6.64 MB)

XML (4.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).

I.

Geachte Redactrice,

 

Daar de bestrijding van mijne Gedachtenw. in het nommer der Holl. Lelie van 31 Dec. 1913, door den heer BensdorpGa naar voetnoot1), de kwestie, daarin behandeld, slechts zijdelings raakt, wil ik enkel maar verzoeken, aan den heer B. en aan mijne lezers, te willen nalezen de stukjes in de N.R, Ct.Ga naar voetnoot2), onder ‘Kerknieuws’: De vrouw een mensch en Het concilie te Mâcon. Daardoor zal uit te maken zijn wie van leugen mag spreken. Ik stel mij niet die verwijzing tevreden.

Den Heer Visser (zie dat zelfde nommer) zal ik wel mogen verzoeken de onfeilbaarheid van een Paus niet te willen verwarren met zijn, of een anders onfeilbaarheid, waar 't gewone menschelijke zaken betreft.

Hoogachtend,

Uw Dw.

A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN.

's-gravenhage, 22/1 1914.

II.
Voor X. IJ.

Met een enkel woord wil ik Uw meening aan mij gericht beantwoorden. Wat Uw eerste voorbeeld aangaat, zou ik 't ruiterlijker gevonden hebben, indien de huisvriend tot den man gezegd had: ‘Ik ontwijk je huis voortaan, want ik heb je vrouw lief, 't is voor ons drieën beter, dat ik je gast niet meer ben.’ Nu was 't feit, dat hij vijf maanden den gast bleef, een geheim toegeven aan beider verlangen elkaar te zien, een stille leugen tegenover den echtgenoot, een noodelooze prikkeling voor beiden. In dit geval was 't stellig nièt aan de vrouw te spreken.

Het tweede geval sluit zich aan bij wat ik betoogde. Waar liefde ontstaat stel ik daarnaast als eerste eischen ‘waarheid en vertrouwen’ tegenover de(n)gene die(n) men liefheeft.

Is vriendschap gesloten tusschen twee van verschillend geslacht en gaat die vriendschap bij de vrouw over in liefde, dan is zij mijns inziens verplicht als mensch tegenover mensch in volkomen waarheid en vertrouwen zich uit te spreken. 't Gevolg: een verwijdering, is dan beter te dragen, dan in een door den ander wellicht niet begrepen zich terugtrekken, want in 't eerste geval blijft de herinnering aan de vriendschapsdagen voor beiden een dankbare. Ik zie echter volkomen in, dat de theorie voor velen glad ijs is en er op heden voor de vrouw moed toe behoort eer ze tot de bekentenis komt, in elk opzicht staat echter spreken, volgens mijne denkbeelden, daar nooger dan zwijgen. 't Deed mij aangenaam aan dat juist mannen in dit opzicht mij bijvielen.Ga naar voetnoot*)

RUIMDENKENDE.

III.
Geachte Redactie.

Gaarne neem ik er akte van dat de heer D.S. van Zuiden geen archivaris maar archiefpublicist is.

Wat de kern van zijn schrijven betreft, een kort antwoord naar Joodsche wijze in den vorm van een vraag:

Hoe komt V.L. aan zijn meening? Is die gefantaseerd of heeft zij een bron, die natuurlijk bij den heer van Zuiden begint?

Hoogachtend,

V.L.

IV.

Hooggeachte Redactrice.

Zoudt U mij willen vergunnen een antwoord te geven aan Johanna Steketee, die in de Holl. Lelie van 29 Oct. 1913 ‘Eenige beschouwingen’ geeft over de Rein-Leven-Beweging, die deels onwaar zijn en deels kinderachtig. Het spijt mij, dat ik het artikel niet eerder onder de oogen kreeg, en ik hoop, dat het late komen van dit schrijven geen beletsel moge zijn voor de plaatsing.

Als eene Vereeniging of eene Beweging tot doel heeft het omhoog heffen der menschen, die nog liggen in een poel van ellende en donkerste donkerheid, dan staat het U, Johanna Steketee, geheel vrij voor die beweging sympathie of antipathie te koesteren; maar ik vind het niet goed van U, Uwe antipathie zoo ver te drijven, dat ge zoo'n Beweging zoudt willen vernietigen, als dit tenminste in Uwe macht stond. Want als men van de Rein-Leven-Beweging niets anders weet, dan wat gij daarvan schrijft voor de lezers van de Holl. Lelie, dan heeft die Beweging voor de niet kenners afgedaan en gij hebt haar het merk van ‘onwaarde’ aangebracht.

En waarom?

[pagina 506]
[p. 506]

Omdat er wel eens voorschriften of raadgevingen gegeven worden in het openbaar, die het beter ware niet in het publiek te behandelen volgens Uwe, maar ook... volgens mijne meening; en omdat er eene medewerkster, onder de zeer kundige en hoogstaande medewerkers, aan ‘Levenskracht’ verbonden is, die in Uwe oogen geen litteraire verdiensten heeft. Ik zou hier tegenover willen plaatsen, dat gij dingen schrijft die geheel met de waarheid in strijd zijn. Zijn dit redenen, om een Beweging te veroordeelen, die ten doel heeft de lijdende menschheid te helpen?

Hebt gij wel eens gehoord van prostitutie, en de vreeselijke en afgrijselijke gevolgen hieruit voortvloeiende?

Weet ge wat bordeelen zijn? en kunt ge eenigszins benaderen hoe de rampzalige vrouwen in die holen van ontucht zich gevoelen in hunne onpeilbare inzinking?

Hebt ge wel eens ooit gehoord van de ontoombare geslachtelijke misdragingen van den man tegenover zijn vrouw onder den dekmantel van het huwelijk? Waar de vrouw als weerloos slachtoffer overgeleverd is aan de meest wreede, onbeteugelde hartstochten van den man.

Ik heb gevallen bijgewoond, waar ze tot stervens toe werd uitgeput, de zwangere, de zieke, de steeds weder barende vrouw, tot de dood haar uit haar deerniswaardigen toestand verloste, en een einde maakte aan een zoo hopeloos droef bestaan.

Weet ge, dat de ongelukkige vrouwen in zulke huwelijken steeds en maar steeds zich moeten laten misbruiken, tot walgens, tot afgrijzens toe, tot het jonge leven, dat zij in zich gevoelen, er van sterft? Ware het dat ik overdreef!

En waarom?

Omdat de priester der vrouw zoo'n slachtbank wijst als haar plicht, als noodzaak voor den man. Omdat de openbare meening de vrouw dwingt zich te onderwerpen aan de perverse ontucht van haar man als noodzaak voor hem, al bezwijkt de vrouw en al sterft het jonge leven.

Omdat de ‘Christelijken’ der vrouw prediken als ordonnantie van God haar als heer en meester te dienen en zich te onderwerpen ten allen tijde aan zijn wil en zonder tegenspraak zich schikken naar zijn ongebonden lusten, al bezwijmt zij van afschuw, al is zij ziek, ik herhaal: al wordt haar het peilooze leed berokkend dat haar vrucht (hetwelk zij behoort te beschermen), het jonge leven der menschheid er door wordt gedood.

Nog eens - ik overdrijf niet - ware dit zoo; want vergeet niet, dat deze Beweging niet is voor de goeden - de nobelen - de reeds gestegenen, maar dat zij komt om de gezonkenen, de willoozen en de zwakken te helpen en te steunen.

Onreinheid is de jammerpoel van onze aarde, waaruit het grootste deel van alle ellende en alle kwaad voortvloeit.

En daar treedt de Rein-Leven-Beweging op en wijst en bewijst dat het voldoen aan al de lagere aandriften van den man geen noodzaak is, dat reinheid evenmin den man schaadt als de vrouw.

Dat onreinheid schaadt.

Zij predikt aan den man zich te verheffen, zijne geslachtelijke neigingen ondergeschikt te maken aan zijn wil, geen slaaf meer te willen zijn van zijne lagere aandriften. Dan heeft hij de vrouw niet meer noodig als werktuig, als ondergeschikte dienares; dan treedt zij met hare diepe vernedering te voorschijn en komt op hare plaats 'naast den man (let wel: niet als gelijk aan den man, man en vrouw zijn volstrekt verschillend in hun wezen) maar als evenwaardig mensch als hij.

Weest rein, in gedachten, in woorden, in daden, dit predikt U het hoogste in den mensch, dit schrijft de Rein-Leven-Beweging in haar banier.

De een wil het door vegetarisme, een ander beoogt het door het nastreven van een ideaal; wederom anderen gelooven het alleen te bereiken door de knie te buigen voor den Allerhoogste en te bidden om de liefde en den wil tot al wat goed en waar en rein is.

Naar mijne overtuiging kan het Reinheidsdenkbeeld niet meer sterven; het is gezaaid onder de menschen en het zal zijne vruchten voortbrengen, omdat het de kern bevat, die wacht op de ontplooiing tot een hooger menschelijk stadium, waarvan wij de voorteekenen reeds kunnen waarnemen, en die uit een Hoogere Wereld is.

Assen.

Mevr. S. HOOGENDIJK - HESSE.

V.
Krokodillenstad, December 1913.

Met een gemengd gevoel van antipathie en verbazing las ik in Uw Blad van 5 November j.l. de causerie van Uw Midden-Java'schen berichtgever A - Z over den ‘Sarekat Islam’. Antipathie, wegens den moordzuchtigen aanleg van den schrijver, en verbazing wegens zijn opzettelijke verdraaiing der feiten. Een geschrift als van A - Z. kan het Holl. publiek, dat zich van Indië geen andere voorstelling kan maken dan als een ‘apenland’, gemakkelijk vergiftigen, gemakkelijker dan de bede Indische Pers te zamen het vermag te doen ten opzichte van de in Indië gevestigde Europeanen.

Daar het geluk van beide landen: Nederland en Indië, dus van de Nederlanders en de Indiërs slechts mogelijk is bij wederzijdsche sympathie der beide volkeren (wanneer A - Z. meent dat Nederland zonder Indië zich gelukkig zal gevoelen, dan moet hij in hooge mate verwaand zijn), acht ik het daarom noodig tegen het stuk van A - Z op te komen. Te eerder daar zijn verslag, dat door het Holl. publiek natuurlijk als ‘van een ooggetuige’ zal worden gekwalificeerd, den indruk geeft, alsof S.I. een vereeniging zou zijn alleen van apachen, leegloopers en inlanders van verdacht allooi. Niets is minder waar! Sarekat Islam is de verpersoonlijking van een volksbeweging, die moeilijk een vereeniging kan worden genoemd. Het bevel van den G.g. aan het Hoofdbestuur om leden te weren is daarom reeds onuitvoerbaar, omdat men niet te doen heeft met een vereeniging die leden werft, maar met een beweging, waaraan zich duizenden en duizenden, van den armsten koelie tot den oudsten zoon van den Soesoehoenan toe, aan-

[pagina 507]
[p. 507]

sluiten. Zou zulks mogelijk zijn, indien de S.I. een vereeniging was van schavuiten? En toch durft A - Z, tegen alle gezonde logica in, te insinueeren:

‘Men ziet hieruit dat over een groot deel van Java inlandsche ambtenaren, waaronder zelfs regenten, geïnfecteerd zijn met de S.I. bacil, zoodat het niet te verwonderen is dat bij opstootjes inl. ambtenaren gemeene zaak maken met de S.I. schavuiten, waarvan tenslotte Chineezen en op afgelegen plaatsen in de binnenlanden wonende Europeanen het slachtoffer zullen worden...’

Bewijs A - Z! Noem mij de Regent, de Wedono, de Mantri, ja zelfs de Djoeroetoelis die op de een of andere wijze betrokken is bij de plaats gehad hebbende ‘S.I.’ relletjes! Bedoelt gij misschien de Ass. Wedono van Senori, die, volgens U, geweigerd zou hebben, den moordenaar op Soemodiwirjo, aan de politie uit te leveren? Och man, dan beklaag ik U. Want zelfs in het Soerab. Handelsblad en in het Nieuws van den Dag heeft zoo iets niet gestaan! De kwestie is, dat die Ass. Wedono zoo'n karig tractement geniet, dat hij niet in staat is zich een verdedigingswapen (behalve zijn kris, die hij van zijn vader heeft geërfd) aan te schaffen, met het gevolg dat hij totaal machteloos is geweest, om een volkswoede, als in zijn woning en in zijn onder-district is gebeurd, in bedwang te houden. Maar deze verdraaiïng van feiten heeft A - Z noodig gevonden, ten einde zijn geheele giftstuk met den stempel van geloofwaardigheid te drukken. Gelukkig verspreidt de Holl. Lelie haar geuren ook tot in Javaansche neuzen, zoodat elke verkeerde voorstelling van zaken den Javaan betreffende, door dezen spoedig uitgelegd kan worden. Al ware dit niet het geval dan toch kan ik niet gelooven dat er geen Hollanders zullen zijn die met een koel hoofd den gang van zaken hebben waargenomen, en de beweringen van A - Z zullen weerleggen. Een gelukkig verschijnsel is, dat A - Z's gift-taal van geen invloed is geweest op de kamerdebatten. Dat zelfs Dr. Scheurer de S.I-beweging met vreugde heeft begroet, moge reeds een bewijs zijn, dat de S I. geen schavuitenvereeniging is, zooals A - Z zich dat gelieft voor te stellen.

A.Z. vindt het jammer dat de Regeering geen gebruik heeft gemaakt van de militaire macht om paal en perk te stellen aan het ‘toenemend brutaal optreden der leden van de Sarekat Islam.’ Hoort wat hij schrijft:

 

Het eind van deze beweging van onmondige Inlanders ts nog niet te voorzien, maar het moet leiden tot een ernstig opstootje en dan is het te hopen dat de oproerkraaiers zonder pardon tot den laatsten man worden neergeschoten; vóór dien is het niet te verwachten dat de rust op Java hersteld worde.’

Tja! Is dat het criterium der christelijke beschaving, meneer A.Z., om weerlooze menschen neer te schieten? En ik dacht, dat het Vredespaleis, in het land Uwer vaderen gesticht, er om te doen was om in den naam van Christus het onteerende bedrijf van menschenmoorden te voorkomen! O, dan ben ik het volkomen eens met de geachte Redactrice van dit Blad, die eenigen tijd geleden op een zeer krachtige wijze het comediespel in dat gebouw heeft durven te hekelen. Er wordt werkelijk te veel misbruik gemaakt van den naam van Christus, vooral in de tropen!

En intusschen vermaken wij Javanen ons met dat gekras van de ‘uilen in doodsangst.’ Blijkbaar behoort A.Z. ook tot dat genus. Wel scheldt hij als een held op den G.g., op de Regeering, op Residenten, op de troonrede, enz., maar zijn geheele eigen stuk getuigt van vrees en angst. Bepaald grappig vind ik zijn misnoegen over de audiëntierede van den G.g en de troonrede van de Koningin, omdat de eerste de zaak rooskleurig heeft opgevat en de tweede daarover geen enkel woord heeft gerept. Het is gemakkelijker critiseeren dan doen! De Heer Idenburg moge in Uwe oogen misschien beleidloos zijn, maar hij heeft getoond in deze bange oogenblikken (bang voor geregeneerde Hollanders) the right man on the right place te zijn. Hoe meer daden wij ook gaarne van hem hadden verwacht - daden ten behoeve van ons Inl. bewoners van den Archipel - zooals hij nu is, is reeds voldoende om zijn naam met dankbaarheid door ieder Javaan te doen uitspreken. Het is alleen aan zijn beleid te danken dat er geen bloedbad heeft plaats gehad op den bodem van Java, bloedbad, aangericht door bange, geregeneerde Hollanders, die de roep en de vermaardheid der Holl. natie trachten neer te halen.

Dankend voor de plaatsing

Uw Dw. Dien.

S.I.-ër.

VI.
Wonogiri, 12 December 1913.

Geachte Redactrice.

Reeds vele jaren met groote belangstelling en sympathie het door U geredigeerde orgaan gelezen hebbend, werd ik pijnlijk getroffen door de opname van zulk een intens laag en ultrareactionnair stuk, als dat van den laffen anonymus A.... Z. in N0. 19 van Uw blad.

Op te maken uit de vele aanhalingen uit het ‘Nieuws van den Dag van Nederlandsch Indië’, zou het mij niet bevreemden, indien A.... Z. en het voormalige redactielid van dat blad, van wien de belachelijke uiting van S.I.-vrees in een correspondentie in de Telegraaf, nu omstreeks een half jaar geleden, afkomstig was, één en dezelfde persoon zijn.

De S.I. moge haar fouten hebben - hoe zou dat ook anders kunnen bij zulk een reuzenorganisatie onder een volk, waar het vereenigingsleven nog zoo jong is - dit neemt niet weg, dat het goede door haar in een korte spanne tijds verricht, vele malen zwaarder weegt en alle vrienden van den vooruitgang met vreugde het ontwaken van het Jav. volk uit zijn lethargischen slaap van bijna vier eeuwen begroet hebben.

De S.I. zelf kan teniet gaan, best mogelijk, doch haar werk, het krachtig wakker schudden van het Jav. volk, zal ongetwijfeld blijvend blijken.

Kruiperigheid en slaafschheid maken plaats voor een gepast gevoel van eigenwaarde.

[pagina 508]
[p. 508]

Men begint overal zelf de handen uit de mouwen te steken, toko's en handelsvereenigingen. verrijzen in grooten getale, arbeiders stellen eischen van menschwaardiger behandeling en toekenning van behoorlijker loon, een en ander tot groote ontsteltenis van allen, die belang hebben bij het maken van buitensporige winsten van Eur. en Chin. ondernemingen van allerlei aard, winsten meestentijds in ergerlijke wanverhouding staande tot de toegekende minimale loonen of uitbetaalde grondhuurprijzen.

En zij allen, die in de Jav. opleving gevaar voor hun beurs zien, zij heffen een ergerlijk marktgeschreeuw aan, trachten op allerlei wijze stemming tegen de S.I. te verwekken en op tyrannieke onderdrukking der vrije gedachte aan te sturen, krachtig daarin gesteund door eenige geprononceerd kapitalistische persorganen, waartegenover de houding van een waarlijk vrijzinnig blad, als de ‘Locomotief’, schitterend afsteekt

Wat de Toebanrelletjes betreft, hoe schromelijk overdreven deze voorgesteld werden door zekere persorganen, moge o.a. blijken uit de volgende bewoordingen, voorkomende in een brief, dien ik van een in de bewuste streek werkzaam zijnden ambtenaar (geen bestuursman) kreeg: ‘wat de onlusten in Toeban aangaat, ik was daar juist aan het werk, doch heb er niet den minsten last van gehad. Ik schrijf het groote kabaal gedeeltelijk toe aan het intrigeeren van Chineezen, maar ook aan den betoonden angst van Europeesche zijde. Als je de details hoort, dan schaam je je voor je landgenooten....’

En deze uitlatingen zijn van iemand, die nooit eenige bijzondere sympathie voor het Jav. volk voelde.

Het totaal aantal slachtoffers dier relletjes is trouwens minder geweest dan dat van een Rotterdamschen kermisdag of van een Brabantsche dorpssteekpartij.

Het merkwaardigst is nog wel, dat de grootste schreeuwers en lafbekken zitten in de groote steden, waar toch duizenden Europeanen en Chineezen wonen en vrij sterke garnizoenen zijn

Schrijver dezes woont temidden van een bevolking van een half millioen Javanen, op een plaats, waar slechts twee Eur. families, en dan nog op bijna twee paal afstand van elkaar verwijderd, gevestigd zijn. Hij heeft geen enkel vuurwapen in huis en had toch geen oogenblik een gevoel van onveiligheid of vrees voor een uitbarsting van fanatieke vreemdelingenhaat.

Als er ooit eenig werkelijk gevaar gaat dreigen, -dan kan dit alleen een gevolg zijn van het haat en bitterheid zaaiend en zenuwachtigheid verwekkend geschrijf in bladen, als ‘Soer. Hdbl.’, ‘N. Soer. Ct.’, ‘N. v.d. D.v.N.I.’, enz., en waarbij de kalme, degelijke toon van het door de ziel van de S.I., den heer Tjokro Haminoto, geredigeerde orgaan, de ‘Oetoesan Hindia’ gunstig afsteekt.

Beschamend inderdaad!

U, geachte redactrice, dankend voor de opname, teeken ik met de meeste hoogachting

Uw dw. dr.

A.M.

VII.
De Hollandsche Lelie en het Artsenmonopolie.Ga naar voetnoot*)

Ook Freule de Savornin Lokman heeft een woord mee willen spreken in den strijd over 't Artsenmonopolie.

Waar zij echter in de Hollandsche Lelie van 17 December 1913 niet aarzelt, al degenen die er over schreven of spraken te beschuldigen maar eventjes op een dwaalspoor te zijn, kan ik niet nalaten, haar op een grove inkonsekwentie in haar denkwijze attent te maken.

't Is wel grappig hoe Anna de Savornin Lohman schrijft:

‘Echter, juist omdat dit artikel de puntjes op de i zet, van uit een geneesheeren-standpunt schijnt het mij niet ondienstig toe, er eens op te wijzen, dat m.i. voor- en tegenstanders beide van de vrije-geneeskunde hoe langer hoe verder afdwalen van het uitgangspunt waarom het gaat, en zich begeven op zij-wegen waarop, zonder eenigen twijfel, de tegenstanders der vrije geneeskunde, de artsen dus het moeten winnen.’

Zij zoekt het wezen van den strijd in de réchtsvraag; - de praktiese kwestie, of aan de mensen lichamelik nadeel wordt toegebracht of wel deze gevaar lopen op enigerlei wijze bij verkeerde behandeling, heeft voor haar geen waarde, want 't gaat om de persoonlike vrijheid!

Freule de Savornin Lohman, die persoonlike vrijheid is een fiktie, - en dat weet U evengoed als ik. Een groot hol woord, waarmee U uzelf tracht om den tuin te leiden in dit speciale geval, want uw voorgaande stukken over de drankbende in Scheveningen - waarmee ik het tussen haakjes volkomen eens ben, - bewijzen dat.

Dáár - inziende het gevaar van de drank, aanschouwende het walgelike, is U sterk vóór ingrijpen van de overheid, - het zou een goed ding zijn, nietwaar, zo de jenever-verkoop op dergelike dagen werd verboden, wettelik verboden. Maar waar blijft dan uw persoonlike vrijheid? Die persoonlike vrijheid, Freule de Savornin Lohman, is een onding, overal waar het volksbelang op 't spel staat. Vraagt U naar persoonlike vrijheid, als U inziet, dat ergens een maatschappelik misbruik. of een maatschappelike wantoestand door de wet is te vernietigen? Neen, immers? Welnu, zodra nu uitgemaakt is, dat vrije artsenkeuze een gevaar is, nadelig is, van dat ogenblik eist het volksbelang, dat het artsenmonopolie blijve gehandhaafd, - op dat ogenblik zal geen wetgever zich - en terecht! - aan persoonlike vrijheid storen. Waarover zal dus gestreden worden? Of het voor de mensen nadelig dan wel voordelig zijn zal, zich een ‘genezer’ vrij te mogen kiezen. En in de eerste plaats zal dan de bevoegdheid der partijen in aanmerking komen en ter sprake worden gebracht.

Wanneer U rustig nagedacht hadt over wat U van Scheveningen schreeft, voor U uzelven in het mediese wespennest gingt steken, ben ik zeker dat ‘Wij dwalen van den weg af’ door U niet geschreven zou zijn.

Tegen één ding echter moet ik met verontwaardiging opkomen. Anna de Savornin Lohman schrijft:

[pagina 509]
[p. 509]

‘Hunne plotselinge belangstelling in het wel en wee hunner naasten gaat zn deze speciale kwestie gepaard met een hoogst bedenkelijke belangstelling in het voor en nadeel van hun eigen zak.’

Anna de Savornin Lohman -, dit is een lage en onwaardige verdenking!

Wie medicus wordt, weet wat hij doet - de studie is reeds zwaar genoeg en het zien van veel ellende maken het geen lichte taak. Dit alles samen, en in aanmerking nemende dat een medikus voor alles een ontwikkeld mens is, doet bevroeden, - en zo is het ook - dat schoeljes onder hen niet gezocht mogen worden. Niet de medikus zal op winstbejag alleen uit zijn - wel de kwakzalver. Ik kan niet dan heftig protesteeren tegen deze lage insinuatie, die werkelik een slag is in 't gelaat der medici. Van Anna de Savornin Lohman had ik veel, doch niet dat verwacht.

Tenslotte wil ik nog even wijzen op het eigenaardige feit, dat Freule de Savornin Lohman hier de vele heus wel tot oordeelen bevoegden kwam vertellen, hoe 't eigenlik wezen moest, waar ze in hetzelfde nummer aan Lize Deutmann vrij scherp te kennen geeft, dat 't dwaasheid is haar beweringen tegenover die van vele bevoegden te stellen.

J.W. SCHOTMAN,

a.s. medikus.

Noot red.

Mijn antwoord zal zeer kort zijn, omdat de toon van Uw schrijven uitsluit eene ged: op wáárdige wijze. En ook omdat gij - vermoedelijk tengevolge van Uw jeugd - nog met zeer juist schijnt te kunnen lezen. Immers, het gaat hier niet om het volksbelang, maar om dat der artsen, die - Mr. van Houten heeft het zeer terecht gezegd - in het bezit zijn van een monopolie waarop geen enkele andere stand aanspraak maakt, of wenscht te maken - Uw ietwat onnoozele toorn over mijn beweren dat het den artsen. in 't algemeen gesproken, te doen is om hun persoonlijk voordeel, is m.i. geen nadere bespreking waard. Iedereen onzer weet immers hoe hoog de artsen - de rijksten onder hen vooraan - hunne rekeningen opdrijven, hoe er bij hen in 99 van 100 gevallen geen sprake is van naasten-liefde maar enkel van finantieel voordeel, enz., en hoe zij-zelven het dientengevolge zijn, die de onbemiddelde klassen noodzaken hun toevlucht te nemen tot de veel goedkoopere kwakzalvers, magnetiseurs, e wat dies meer zij. - Uw er bij-halen van drankmisbruik en van Lize Deutmann's anticorsetbeweging eindelijk bewijzen opnieuw hoe onjuist gij leest. Immers, dat drankmisbruik een volkskanker is, dat is uitgemaakt, en daarom heeft de persoonlijke vrijheid daarmede niets te maken. Maar het is niet uitgemaakt dat het artsenmonopolie noodzakelijk is en nuttig, en dat alle zoogenaamde ‘onbevoegden’ schadelijken invloed uitoefenen op hunne patienten; daarom heeft in dit laatste geval de persoonlijke vrijheid zeer zeker recht op eerbiediging. - Mej. Lize Deutmann is een geheel onbekende juffrouw-arts, professor Hector Treub daarentegen is een wereldberoemde vrouwenarts. Dat ik voor mij daarom dezen laatsten bevoegder acht een oordeel uit te spreken over corset-gevaren dan de eerste, schijnt mij nogal logisch. Hier geldt het de opinie van twee ‘bevoegden’ tegenover elkaar gesteld, en gij zult mij ten goede houden dat ik voor mij de groote ervaring van den laatstgenoemden professor hoogex stel dan de theoretische wijsheid der eerste juffrouw-arts, evenals ik b.v. ook - in geval ik een dokter van noode heb. - prefereer een Haagschen arts van ervaring boven Uw spliksplinter-nieuwe academische geleerdheid, als gij U straks zult hebben gevestigd.

Hiermede sluit ik mijnerzijds het debat. Ik heb Uw dringend verzoek tot opname niet willen weigeren, maar het ligt niet in mijn voornemen over deze quaestie, met wien ook, te gaan discussieeren.

VIII.
Hooggeachte Redactrice.

Het versje op Prins Willem en Napoleon I, te zamen met ‘Een toelichting’ daarop (H.L. van 5 Nov. blz. 300) geeft mij aanleiding tot het volgende:

Het komt mij voor, dat bovengenoemd versje van jongen datum is en niet - zooals Uw laatste correspondent schrijft - uit den tijd van Napoleon, wegens de toenmalige censuur.

Tot deze meerling ben ik gekomen door vergelijking met wat nu volgt, aldus:

Opdragt aan mijne Vrienden
Die belang stellen in de goede zaak.
 
Ik zweer volkomen af
 
Den Bijbel tot aan 't graf,
 
En ik belach, bespot
 
Het Gereformeerd gebod,
 
En ik vervloek veel meer
 
De Gereformeerde leer,
 
En uit mijn huis moet voort
 
Die naar den Bijbel hoort,
 
En die den Bijbel roemt
 
Die is misschien verdoemd,
 
Die houdt de Roomsche wet
 
Wordt in mijn hart gezet
 
De kerkbiecht en de mis,
 
Gaat zeker en gewis.
 
Het priesterlijk geslacht
 
Bescherm ik niet mijn macht.
 
Die voor het Pausdom dient
 
Blijft altijd mijnen vriend.
 
Dat hij den Hemel erft
 
Die Ròomsch blijft zoo hij
 
sterft.

Wie is de maker dezer regelen?

Zijn ze een uitvloeisel van de ‘Aprilbeweging’ in 1853?

In alle geval dateeren ze van vóór het jaar 1860.

Het versje in ‘de Lelie’ houd ik voor een gebrekkige nabootsing van de ‘Opdragt aan mijne Vrienden, enz.’ - Zoudt U aan Uw ‘abonné’ en aan uw ‘laatsten correspondent’ beide, ook namens mij, het verzoek of de vraag willen stellen hoe zij aan hun meening gekomen zijn, dat het door hen ingezonden en toegelichte versje reeds ongeveer honderd jaar geleden gemaakt zou zijn?Ga naar voetnoot*)

Met de bekendstelling daarvan in uw blad zou ik mij verplicht achten en anderen met mij waarschijnlijk ook.

Dat ik ‘Opdragt, enz.’ nu openbaar, is ook, om ingelicht te worden welken eigenaardigen, mij nu onbekenden, naam aan verzen als de beide nu besprokene gegeven wordt.

Niet om een vergelijking te maken tusschen de Gereformeerde en de Roomsche leer, zijnde ik van geen der beide kerkgenootschappen lid.

 

Malang.

O.P.H.

IX.
Almelo, 18-1 14.

Aan

de Redactie van ‘De Hollandsche Lelie’.

In het nummer der H.L. van 15 Oct. 1913, dat mij eerst heden in handen komt, laat U een gedichtje afdrukken, U door een abonné toegezonden als neen bewijs der ‘“likkerij”’ van vóór honderd jaar.’ Het komt mij voor dat bedoeld voortbrengsel

[pagina 510]
[p. 510]

der dichtkunst een veel onschuldiger karakter bezit; het is bedoeld als een aardigheid op het gebied der verzenmakerij.

Men kan het als volgt lezen:

Voor Napoleon, tégen den Prins.
 
Ik zweer voor eeuwig af
 
Den Prins tot in het graf,
 
Dus laak ik en bespot
 
Prins Willem zijn gebot,
 
En vloek al meer en meer
 
Den Prins als opperheer,
 
En uit ons land moet voort
 
Die naar Prins Willem hoort.
 
Al wie is prinsgezind,
 
Dat is een Duivelskind
 
Napoleon en Zijn wet
 
Is in mijn hart gezet.
 
Die voor den Keyzer is
 
Gaat zeker en gewis.
 
Napoleons geslagt
 
Bescherm ik steeds met kragt.
 
Die Napoleon bemint
 
Blijft altoos mijnen vrind.
 
Dat hij den Hemel erft
 
Die voor Napoleon sterft.

Neemt men de versregels echter in deze volgorde: 1-11, 2-12, 3-13, enz., dan vindt men:

Vóór den Prins, tégen Napoleon.
 
Ik zweer voor eeuwig af
 
Napoleon en Zijn wet.
 
Den Prins tot in het graf
 
Is in mijn hart gezet.
 
Dus laak ik en bespot
 
Die voor den Keyzer is.
 
Prins Willem zijn gebot
 
Gaat zeker en gewis.
 
En vloek al meer en meer
 
Napoleons geslagt.
 
Den Prins als opperheer
 
Bescherm ik steeds met kragt.
 
En uit ons land moet voort
 
Die Napoleon bemint.
 
Die naar Prins Willem hoort
 
Blijft altoos mijnen vrind.
 
Al wie is prinsgezind,
 
Dat hij den hemel erft.
 
Dat is een Duivelskind,
 
Die voor Napoleon sterft.

Er bestaan meer rijmen van deze soort, waarvan ik hier een drietal laat volgen:

Voor en tegen de Roomsche (Protestantsche) Kerk.
 
Ik zweer volkomen af
 
Den Bijbel tot het graf
 
En ik belach, bespot
 
Het Protestantsch gebod
 
En ik vervloek veel meer
 
De Protestantsche leer
 
En uit mijn huis moet voort
 
Die naar den Bijbel hoort
 
Die houdt de Roomsche wet
 
Staat in mijn hart gezet;
 
De kerkdienst van de Mis,
 
Gaat zeker en gewis;
 
Al 't priesterlijk geslacht
 
Bescherm ik met mijn macht,
 
Al wie het Pausdom dient
 
Die blijve steeds mijn vriend.
Voor en tegen het huwelijk.
 
Een wijze ontwijkt met recht
 
De banden van den echt
 
Men krijgt veelal berouw
 
In 't juk der huwlijkstrouw
 
Hoe streelt ons met haar zoet
 
De wijsheid van gemoed
 
Een vrouw is vroeg of laat
 
Een zeer ontrustend kwaad
 
De somb're eenzaamheid
 
Verkiest men met beleid,
 
In ongehuwde dagen
 
Ontvlieden wij veel plagen
 
De min, die harten bindt,
 
Vervliegt als rook en wind,
 
De bron die vreugd kan geven,
 
Schuilt in een eenzaam leven.
Voor en tegen Napoleon (Chambord).
 
Vive, vive à jamais
 
La fa mille Royale
 
Oublions désormais
 
La race Impériale
 
Soyons donc le soutien
 
Du grand duc d'Angoulême
 
C'est à lui que revient
 
L'honneur du diadème
 
L'empereur des Francais,
 
Est indigne de vivre,
 
L'ancien nom des Capets
 
Doit seul lui survivre
 
Du fier Napoléon
 
Ôtons l'âme maudite,
 
Cette punition
 
A son juste mérite
 
 
 
Hoogachtend

Uw dw. dn.

 

J.Z. KURTZ.

voetnoot1)
Holl. Lelie van 21 Januari 1914.
voetnoot2)
21 Out 1913, Ocht.bl. A, en het Avondhl. van dien dag.

voetnoot*)
Vraag redactrice.
Is ‘Ruimdenkende’ 't niet met mij eens, dat mannen in al dergelijke liefde- en huwelijksbegrippen een runneren, beteren, meer onbevangen kijk hebben dan de Durchschnitt-vrouw?

voetnoot*)
Op verzoek van den inzender in zijn ‘vereenvoudigde’ spelling gedrukt.

voetnoot*)
Noot redactrice.
Het versje is mij toegezonden, geknipt uit een plaatselijk blad, waarvan ik mij den naam thans niet meer herinner, en waarin gesproken werd van ‘voor honderd jaar.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.J. Servaas van Rooijen

  • S. Hoogendijk-Hesse

  • Johan W. Schotman

  • J.Z. Kurtz


datums

  • 22 januari 1914

  • december 1913

  • 12 december 1913

  • 18 januari 1914