Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 (1913-1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.99 MB)

Scans (97.45 MB)

ebook (6.64 MB)

XML (4.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).

I.
Aan den heer Joh. G. Schippérus, naar aanleiding van zijn artikel: De ‘geijkte’ moraal en het sexueele leven.
Holl. Lelie No. 33.

Wie al te duidelijk wil zijn, wordt onduidelijk; wie al te natuurlijk wil zijn, wordt onnatuurlijk.

Uw geesteskindje is, na eenige oogenblikken 't licht te hebben gezien, onder den domper gezet door de noot der redactrice. Met zooveel mismaaktheid en onoogelijke uitwassen bedeeld, is het te verwonderen, dat dit kindje nog geleefd heeft; wij beschouwen het dan ook slechts als curiositeit.

Mijne meening dienaangaande is, dat het niet aangaat de natuurlijke voortplantingsneigingen van het dier op één lijn te stellen met die van den mensch, die, zooals U zelf erkent, met rede begaafd is.

Die rede stelt den mensch in staat een zekere beschaving te bezitten, en door een huwelijk het voortbestaan van zijn geslacht te verzekeren.

Die rede doet den mensch door wetten beschermen tegen minder beschaafde menschen, die zich sans-gêne evenals honden op den openbaren weg willen aanstellen, of die hun neigingen evenals katten van de daken zouden willen schreeuwen.

Het huwelijk beschouwe men steeds als iets heiligs, men make onderscheid tusschen liefde en hartstocht, men respecteere elkaars begrippen en neigingen, en zoo is men zonder twijfel op den meest natuurlijken weg, den weg van Geluk, een Hemel op Aarde. Hebben de nakomelingen den leeftijd bereikt van geslachtsrijpheid, dan komt het er op aan, het vertrouwen te hebben behouden, om hem en haar in te lichten omtrent den verderen levensweg en hen tevens te wijzen op oneffenheden, waaraan zij zich zouden kunnen bezeeren. Is dat niet natuurlijk?

Uw zienswijze over het smachtend verlangen en lijden van de ongehuwd gebleven vrouw kan ik niet deelen. Velen weten zich een onafhankelijk bestaan te verschaffen of zich op andere wijze nuttig te maken, gevoelen zich gelukkig en zouden niet eens gehuwdGa naar voetnoot*) willen zijn.

Om kort te gaan, 't was geen liefde voor de vrouw, die U aldus deed schrijven, 't was hartstocht, en zulk een ondeugd moet ieder mensch door zijn beschaving weten te beheerschen.

Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.

Is het hartstocht, er komt vast regen'

J.H. DIBBETZ.

's-Gravenhage, 15 Febr. 1914.

II.
Aan den heer Joh. G. Schippérus.

Hoewel het zeer gewaagd is voor eene vrouw en nog wel een ongetrouwde op een schrijven als het Uwe in te gaan, kan ik toch niet nalaten ook mijne meening ten beste te geven, temeer, daar gij mede uit naam van de vrouw spreekt.

't Is maar goed, dat ge begint met te zeggen, dat cijfers en statistieken U ontbreken, die moeten aantoonen dat ‘de geijkte’ moraal in het sexueele leven noodlottig en verderfelijk is.

Omdàt ik vrouw ben, heb ik het recht, evenveel recht als gij, om het tegendeel te beweren: dat de vrouw dankbaar moet zijn omdat er nog zulke dingen als ‘moraal’ en ‘conventie’ bestaan in het sexueele leven.

Want wierp men die beide over boord, hoe zou dan de maatschappij er uit zien?

Veronderstel, dat werkelijk de menschen er maar op losleefden, zooals U dat zoo begeerenswaardig toelijkt, wie zou dan de dupe zijn van dit z.g. natuurleven? Natuurlijk het kind en de vrouw.

Uw theorie zou goed zijn, wanneer liefde, het beste van alles in dit leven, slechts kinderen kon verwekken. Slechts de liefde is alles geoorloofd, omdat ‘zij niet zichzelven zoekt;’ en dit kan men toch van hartstocht en passie waarlijk niet zeggen.

Zoolang een man en een vrouw een wezen tot het leven kunnen roepen, zonder dat liefde alleen de beweegreden is, zoolang is uw meening hoogst immoreel en gevaarlijk; zelfs zou ik Uw theorie hoogst onnatuurlijk willen noemen.

Zeker ben ik het met U eens, dat van een ‘wettig’ huwelijk in onze ‘beschaafde’ samenleving geen sprake moest zijn; maar aan wie de schuld?

Toch immers aan die ‘beschaafde menschen zelf? Zij toch hebben getoond, dat waar liefde te kort schiet, een wet noodig is om hen aan hun plichten te herinneren. Hun plichten jegens

[pagina 572]
[p. 572]

degenen, die zij trouw beloofden en tegenover hen, die zij ongevraagd in het leven riepen.

't Is te betreuren, dat er een wet noodig is, die den man dwingt zich boven het dier te plaatsen, want evenals in die dierenwereld toont de man, wat het sexueele leven betreft, niet het mooiste karakter te bezitten.

Zie maar naar de honden en katten (om bij Uw eigen voorbeeld te blijven). Zoodra het mannetjesdier zijn lusten voldaan heeft gaat het heen, en bekommert zich niet in het minst om zijn slachtoffer en de gevolgen van zijn daad; en het vrouwtjesdier zit met den last.

En daar men het nu al bezwaarlijk vindt om al die jonge hondjes en poesjes een goede verzorging te geven, hoe zoudt U dan met de kinderen willen doen?

Natuurlijk levert niet iedere paring een kind; gelukkig ook maar. Maar juist omdat de menschen maar raak leven en niet het flauwste begrip hebben van zelfbeheersching en verantwoordelijkheid, komt men tot de grootste ‘onnatuurlijkheden’, de z.g. voorbehoedmiddelen, die de bevruchting tegen moeten gaan, en de z.g. ‘abortus provocatus’, d.i. het ontijdig onderbreken der zwangerschap door invloeden van buiten af.

Om nog van talrijke andere niet te spreken, zijn deze twee toch wel de meest onnatuurlijkheden, niet waar?

Vindt gij Uwe beschouwing over het algemeen niet uitmunten door liefdeloosheid, bijzonder tegenover de vrouw en het kind?

Die ‘geijkte’ moraal heeft groot gelijk met van den gehuwden man te eischen dat hij zijn verlangen en passies voor eene andere dan zijn eigen vrouw beheerschen zal; zelfs al is de toestand van zijn eigen vrouw zóó, dat zij hem niet ter wille kan zijn.

In de eerste plaats, omdat hij door aan zijn begeerten toe te geven een kind in zeer ongunstige condities het leven instuurt, die mogelijkheid bestaat tenminste; ten tweede omdat hij door het bevredigen van zijn hartstochten bij een andere vrouw er twee benadeelt: de vrouw tegenover wie hij zijn belofte van trouw breekt en de vrouw, wier ziel en lichaam hij vernedert.

Ieder kent de inspanning die het kost zich te moeten beheerschen, daar waar iedere zenuw gespannen is en men o, zoo gaarne toe zou willen geven.

Maar er is ook nog zoo iets als plicht, en die staat bovenal: ga dan elkaar uit den weg, mijd de gelegenheden samen alleen te zijn.

Als alleen hartstocht in het spel is, zal deze bedaren, ook zonder er aan toe te geven.

‘Waarom niet één nacht het dier gegeven wat des diers is?’

Omdat vooral hier het spreekwoord van toepassing is: ‘Een uur van onbedachtzaamheid’, enz.

Heb maar geen medelijden met de ongehuwde vrouw, van wie de conventie algeheele onthouding eischt; al geef ik toe dat het onrechtvaardig is, met twee maten te meten ten harer opzichte.

Maar toch moet zij het als een eer beschouwen dat men van haar zooveel meer eischt: immers hoe hooger de plaats is, die wij innemen, hoe hooger de plichten.

Bespaar ‘het z.g. fatsoenlijke meisje’ maar Uw medelijden, maar besteedt het aan haar, die in een ondoordacht oogenblik gehoor gaven aan den verleidelijken roepstem van het man-dier, en zich dit haar heele leven beklaagden.

Ik weet, dat, voor haar die eenmaal toegaven, het veel moeielijker is haar lijfsbegeeren te onderdrukken dan voor haar, wie nooit een man te nà kwam.

Wat Uw mededeeling aangaat over dat meisje dat naar een verbeteringsgesticht gezonden werd, enkel omdat zij bevallen moest, lijkt het mij zeer waarschijnlijk dat er nog wel iets anders aan haperde.

Dat ‘haar bestemming volgen’ volgens U, kostte aan verscheidene personen groote offers, en omdat zij niet trouwde met den vader van haar kind, zal er wel iets niet in den haak geweest zijn, en hadden beiden tegen de natuur gezondigd, omdat zij waarschijnlijk geen van beiden in staat waren op te komen voor de belangen van het kind.

‘Mensch, wees mensch!’ Maar tegenover Uw ‘geef het dier in U wat des diers is’ zeg ik: bestrijd het dierlijke in U, met al de kracht die in U is; daardoor bewaart ge U zelf en anderen voor veel verdriet en voor veel dat U ‘onnatuurlijk’ zal maken.

Iedere vrouw en meisje, zou ik willen toeroepen: ‘Geef U niet zoo gauw gewonnen.’

Laat men zich Uwer waardig maken. Slechts wat de mensch met moeite verkrijgt waardeert hij. Daarom beheersch U al is het soms moeielijk en kost het inspanning.

Eet toegeven aan uw lijfsbegeerten kost U een zee van tranen, een wereld van ellende.

‘Blijf wijs en koel en geef uw meisjeseer niet prijs Voor wuft in zwijmelkus beloofde mannentrouw. Straks doolt met bleek gelaat de alleen gelaten vrouw Ver van 't verloren vreugde in vrede-paradijs.

Ta. Schw.

B. KORTENBROEK.

Breda, 14 Febr. 1914.

III.
God in de Politiek?
ten behoeve van Mej. Laura Bender.

Al staan uit den aard der zaak twee partijen tegenover elkander, toch kan het voeren van een polemiek strekken tot leering en nut, zelfs tot een genot en waardeering van elkanders meening; maar wanneer in zoo'n polemiek geen nieuwe gezichtspunten worden naar voren gebracht, en wat erger is, wanneer zoo'n polemiek ontaardt in een scheldpartij, en praatjes van allerlei soort schering en inslag worden, dan mag men waarlijk den tijd gekomen achten zoo'n polemiek te coupeeren.

Het laatste stukje van Mej. Laura Bender zet op al hare vorige de kroon. Zij blaast nog eens ‘verzamelen’ over de gevoerde beschouwingen, om daarna tot de naïeve conclusie te komen, dat zij tevergeefs zocht naar bewijzen omtrent mijne weerleggingen. Hare vroegere mededeelingen en ook de laatste werpen een eigenaardig licht op de wijze waarop zij de kunst van zoeken verstaat. In meerdere stukken van kolommen druks heb ik haar met namen,

[pagina 573]
[p. 573]

plaatsen en omstandigheden aangetoond, dat hare opwerpingen voor het groote meerendeel elken schijn van waarheid misten en waarop dan ook een formeele tegenspraak nimmer volgde, en, ofschoon toch ook voor hààr de weg openligt alles te onderzoeken - toch zocht zij tevergeefs. - Ik toonde haar aan dat de prijzen van Requiem-Missen door haar veel te hoog waren opgegeven, waarop het lakonieke antwoord volgde of ik wel wist dat daar begrafenis, koffie, enz!! onder begrepen waren, en nadat ik er haar op gewezen had, dat zij naast de ontvangsten de uitgaven der Kerk verzwegen had, gaf zij mij eveneens toe dat zij zulks had vergeten. Zij citeerde letterlijk: ‘Ik moet hier eerlijk bekennen,’ enz. Toch zocht zij tevergeefs naar toegeven harerzijds. Ik sta er wijders; verbaasd van, dat zij tegenover de Kerk zoo humaan wordt, dat zij, om haar niet te veel te willen kwetsen, de bijbrengselen dier Kerk niet nader zal beschrijven; 't is anders wel jammer, deze passage had misschien mooi kunnen worden, echter zij opgemerkt, dat, waar zij de R.C. Kerk en hare bedienaren reeds zóó veel gekwetst heeft, het nu op een beetje meer of minder niet aan komt.

Mej. B. verwijt mij, dat ik bij hoog en laag gelijk wil hebben, doch merkt niet op, dat hare copieën van mijn waarheidsblikken, mijn zekerweten, enz. wemelen, en ten laatste haalt zij er - 't is misschien een krachtproef - de Holl. Lelie bij, die ‘gelegenheid biedt voor een waar woord’. - Hoe zalvend. - In de Lelie staan ook mijne meeningen, dus? ook een ‘waar woord’ en - toch - verschillen onze meeningen nogal eens van elkâar; ook vroeger, toen ik wees op een zin welke voor tweeërlei uitlegging vatbaar was, antwoordde zij, ‘dat de Redactrice in geval van onduidelijkheid haar stuk naar den snippermand zou verwezen hebben’; zij scheen toen zelf schik in haar opmerking te hebben. Waarom telkens ‘de Lelie’ er bijgehaald ten behoeve van zulke zonderlinge conclusiën, terwijl de Redactrice beide partijen zoo welwillend en zonder 'n enkele op- of aanmerking zooveel gastvrijheid toestond?

't Mooiste echter volgt nog: Mej. Bender verwijt mij ook nu weer mijne zwijgzaamheid en wel in dier mate, dat zij dienaangaande omtrent mij hare meening heeft. Hm, zou zij misschien over zooveel aanmatiging beschikken dat zij gelooft dat hare meening de meening is? Heeft zij dan mijne herhaalde verzoeken over het hoofd gezien, om er dan toch eens meè voor den dag te komen, waarin dan mijn zwijgzaamheid bestond? Eveneens verwijt zij ook thans weer mijne verhaspeling harer zinnen, in het bijzonder hare beschouwing over de Mis. Heeft zij, vraag ik, niet duidelijk het Misoffer een schenddaad genoemd? En heb ik daarop niet geantwoord, dat Mej. B. het opdragen der Mis een schenddaad durft te noemen, strekt haar niet tot eer, enz? Welke ‘verhaspeling’ zit daar dan toch in? of vindt zij, ‘verhaspeling’ soms zoo'n leuk woord, dat zij daar zoo mee schermt? Ik wil er mijn ergernis niet verder over uiten, dat zij zoo over de H. Mis dorst te spreken, temeer daar het Misoffer eigenlijk het middelpunt der R.C. Godsdienst is, welke door millioenen beschaafde Christenen wordt beleden; vergeet zij zich dan zoo, dat zij daardoor het geloof en de overtuiging van zoovele anderen moet grieven? En wat te zeggen van de uitdrukking ‘afschuwelijke rommel’ zooals zij die kerk durft te betitelen? ‘Verhaspel’ ik nu soms weer haar woorden? Ik zal op deze en andere lieftallige uitingen der ‘dame’ niet ingaan, doch liever daarover verder zwijgen, echter niet alvorens haar te hebben opgemerkt, dat zij het doel, dat zij met haar schrijven allicht beoogde, zeker niet zal bereiken op deze wijze.

Komende aan het einde van mijne beschouwingen over de R.C. Kerk en hare bedienaren wil ik mijn theorie nog even toetsen aan de praktijk en neem dan als voorbeeld Frankrijk. waar 't Katholigisme er z.g. met een vernisje op zit. Hoe heel anders zou daar de toestand zijn, wanneer die Kerk 't goud als haar hoogste doel beoogde. Men behoefde slechts aan de Scheidingswetten en hare toepassingen gevolg te geven en de inkomsten en de instandhouding van alles wat met de kerk in verband staat zou gewaarborgd blijven. Maar niets van dat alles; wanneer het op hare beginselen aankomt, dan buigt Zij het hoofd voor niets en voor niemand; noch voor goud, noch voor armoede, noch voor gevangenis, noch voor verbanning. Neen, elke stormloop op die Kerk bleek op een fiasco uit te draaien; men ziet het, de kloosterorden worden er gaande meer teruggeroepen, herhaaldelijk hoort men over het hervatten der betrekkingen met het Vaticaan; wat doen daar de kloosterlingen, bedienaren van diezelfde ‘afschuwelijke rommel’? Ik zal het meedeelen. Een kind van den toenmaliger minister-president Combes wordt ziek. Wat doet deze? Hij vraagt om een van de door hem verbannen zusters om zijn kind te verplegen. Wat doet de non? Zij komt en verpleegt het kind. Een zijner opvolgers, ook een gediplomeerde kerkvervolger, Briand, wordt zelf ziek. Wat doet deze? Hij roept eveneens een Eerw. Zuster. En wat doet zij? Zij komt en verpleegt hem; en nu ligt de heer Clemenceau, ook zoo'n knappert, ziek. Wat doet hij? Hij roept eveneens een ordeverpleegster en ook zij komt en verpleegt hem. Te St. Lö, heerscht onder de militairen nekkramp-epidemie; de ingevoerde leekenverpleegdienst is er niet of stelt zich niet beschikbaar; een ordezuster komt echter en verpleegt hen, zij sterft echter aan die vreeselijke ziekte, doch geen nood, een dito opvolgster vervangt haar. - Dit staat in de Maasbode van 12 Febr. j l., een liberaal blad vermeldt zulks niet altijd...: ‘Aan hunne vruchten - tenslotte - zult gij ze kennen’, en waar de vruchten zoo vergevensgezind, zoo liefderijk, zoo barmhartig en zoo kwaad met goed vergeldend zijn, dan mag men den katholiek benijden lid van die Kerk te zijn, en hem zal zoowel door de leer als de toepassing daarvan in die Kerk nimmer den moed ontbreken om elke lasterlijke of antipapistische campagne, al naar omstandigheden in woord of geschrift, naar verdienste aan de kaak te stellen.

J.L.P. HEIJTVELDT.

 

's Gravenhage, 13 Febr. 1913.

[pagina 574]
[p. 574]

IV.
R.C. en P.G.

Onder waardeering voor hetgeen de Heer H. Visser van de R.C. Kerk en hare bedienaren zegt, meen ik te mogen antwoorden dat ZE.'s opmerkingen over de dominees op z'n zachtst uitgedrukt zeer overdreven moeten heeten.

Dit springt te gauwer in 't oog waar hij ze allen over een kam scheert, en dit zeer moeilijk zou kunnen bewijzen.

Het betalen met grof geld zal wel niet op nota of kwitantie geschieden, dus - vrije wil.

Wat aangaat de onfeilbaarheid der Pausen verwijs ik hem naar een vroeger stukje van mij in ‘de Lelie’, na lezing daarvan zal hij zich stellig anders uitdrukken. Zeker, Katholiek is algemeen, doch de Katholieken moeten zich menigmaal van anderen afscheiden; maar al te dikwijls is dit het gevolg, dat de Katholiek, die zijn plicht vervult, zoo menigmaal onder allerlei vormen wordt aangevallen, of mee zou moeten doen aan zaken die tegen zijn geloof indruischen.

H.

V.
Geachte Heer Teo.

In antwoord op Uw vraag, deel ik U mede, dat de bewuste offers van 15 cts. - of lager -, aan den Bisschop worden overgemaakt. Deze verdeelt dan deze gelden over die kerken of kloosters, die er finantiëel het slechtst aan toe zijn, en die daardoor de verplichting op zich nemen te bidden in plaats van hen die dit offer hadden gestort, zoodat aan den eisch of vasten of bidden, zij 't dan ook soms indirect, wordt voldaan. Zoo heb ik het altijd gehoord en in aanmerking genomen, dat een offer van ten hoogste 15 cts. per jaar, door rijk en arm kan worden gebracht, ga ik geheel met zoon oplossing accoord, vooral waar de Kerk vooropstelt of vasten of bidden. Of U mijn meening deelt is natuurlijk Uw zaak, maar vindt U nu ook niet, dat Uw vrees dat God zich door geld zou laten omkoopen annex het bespottelijke daarvan door deze uitlegging zijn reden van bestaan verloren heeft.

H.

voetnoot*)
Noot Red.
Stelt U hier niet, zeer ten onrechte, liefde en huwelijk op één lijn?
‘Gehuwd-zijn’ is iets geheel anders dan liefde-leven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.H. Dibbetz

  • B. Kortenbroek

  • J.L.P. Heijtveldt

  • over Laura F.G. Bender


datums

  • 15 december 1914

  • 14 februari 1914

  • 13 februari 1913