Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 27 (1913-1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.99 MB)

Scans (97.45 MB)

ebook (6.64 MB)

XML (4.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 27

(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een Sprookje!?

Kleine Julia, moe van spelen en dartelen den ganschen dag, had zich ter ruste begeven, toegedekt en warmpjes ingestopt door mama, die haar hartelijk goedennacht kuste. Kleine Julia sliep met rozen op de wangen de heerlijke slaap der kinderlijke onbezorgdheid. Onwetend van de misère der wereld, gelukkig kinderhart dat onbezorgd blij kan zijn, dat rustig kan slapen in kinderlijke, heerlijke onwetendheid.

Zij sliep en droomde.

In haar kamertje kwam een aardig ventje met blonde krulharen en vleugeltjes aan de schouders. Het zat aan haar bedje en wenkte haar met zijn kleine handje dat zij op moest staan en met hem gaan spelen, met hem buiten dwalen in de groene weide en in het heerlijke bosch, dat zich zoo ver als het oog reikte voor hun uitstrekte. Maar Julia wilde eerst niet meegaan, want wat zou maatje wel zeggen als zij bij haar bedje kwam en Julia was weg? O neen, dat mocht zij niet doen. Het kereltje echter liet zich niet zoo spoedig uit het veld slaan, maar smeekte haar dat zij met hem mee moest gaan. Hij beloofde haar heel wat moois te laten zien. Dingen waar zij nooit overdag aan gedacht had. En zóó liet hij zijn lieve kleine oogjes werken, dat Julia eindelijk opstond en zich aankleedde. Nu wenkte het ventje haar om op zijn rug te gaan zitten en niet zoodra had zij daar plaats genomen, of het blonde krullebolletje vloog met haar door het raam naar buiten.

O, hoe heerlijk vond zij dat en wat was dat prachtig al die sterren, die fonkelden als zoovele diamanten. En dan de maan die haar wo vriendelijk tegenlachte. Zij begon zich nu echt op haar gemak te gevoelen en vleide haar hoofdje tegen het blonde krullekopje. ‘Kijk Julia’ sprak deze, ‘als wij nu straks in het bosch zijn, gaan wij verstoppertje spelen en krijgertje en worden wij moe, dan rusten wij in het mos weer uit. Dan zal ik braambessen plukken en die zullen wij dan heerlijk oppeuzelen.’

‘O ja, dat zal heerlijk zijn’, en van louter vreugde klapte Julia in de handen, zoo hard, dat een paar vogeltjes wakker werden en onrustig van tak op tak vlogen. ‘Zeg krullebol, hoe heet jij eigenlijk’, vroeg Julia. En met een stemmetje zoo zacht als zijde vertelde hij haar dat hij Zuidewindje heette. Zij kwamen nu aan een open plek in het bosch en behoedzaam zette Zuidewindje Julia in het gras. ‘Zeg Zuidewindje, vertel mij nu eens waar je woont’, vroeg Julia. ‘Ik woon hier in 't bosch’, antwoordde Zuidewindje haar, ‘maar ook dikwijls word ik verjaagd door mijn neef, een groote man met een lange baard, en die is zoo sterk, zoo sterk, dat hij als hij kwaad wordt wel boomen omver gooit en heele daken van huizen afblaast. Die neef heet Noordewind, maar als hij mij hier komt bezoeken, kruip ik altijd maar weg in een stil hoekje, dan vindt hij mij toch niet.’

‘O wat een barre man is dan je neef, hij zal nu toch niet komen’, vroeg Julia eenigszins beangst. ‘O neen hoor’, sprak Zuidewindje, ‘hij komt meestal in October of November maar in den zomer komt hij zelden of nooit.’

Zij gingen nu tusschen de boomen wandelen en Zuidewindje liet haar alles zien en alle bloemen en planten en boomen groetten hem heel aardig en hij kuste allen hartelijk. Op eenmaal echter stond Julia stil en op een gat in den grond wijzende vroeg zij: ‘Kijk eens Zuidewindje, wat is dat?’ ‘O ga maar met me mee, lieve Julia, dan zal ik je eens wat moois laten zien,’ gaf hij haar ten antwoord. Meteen kroop hij in het gat en wenkte Julia hem te volgen. Zij kwamen eerst in een langen gang en toen in een open ruimte. Daar zag Julia twee konijnen met hunne jongen liggen slapen. ‘Goeden nacht, meester Langoor’, sprak Zuidewindje en kuste vader konijn op het beweeglijke neusje. Hierdoor

[pagina 800]
[p. 800]

ontwaakte hij en ook moeder konijn werd gewekt door het rumoer dat haar man maakte. ‘Zoo Zuidewindje, kom je ons weer eens bezoeken’, vroeg het konijnenpaar ‘en wat voor visite breng je mee?’ ‘O, dit is Julia’, sprak Zuidewindje’, ‘die woont daar in dat Paleis en nu heb ik haar beloofd het een en ander te laten zien.’ ‘Zoo zoo’, hervatte meester Langoor. ‘Zoo zoo, dus je woont ook onder die barbaren die menschen worden genoemd?’ Meteen spitste hij zijne ooren en liet zijne grijze oogjes flikkeren bij de gedachte aan al de wreedheden welke hij had meegemaakt en te verduren gehad van de menschen. Julia begon angstig te worden en met een benauwd stemmetje vroeg zij of de menschen hun dan kwaad hadden gedaan. ‘Kwaad gedaan’, hervatte de oude konijn, ‘kwaad gedaan, ze doen ons nooit anders dan kwaad. Laat een onzer eens bij avond buiten komen en zoo'n barbaar ziet het, dan wordt hij zonder mededoogen neergeschoten. Ziehier Julia, twee kinderen heb ik nog over van de acht. De andere zes zijn allen door de menschen afgemaakt en opgegeten. Maar dit is nog niet het ergste. Een paar maal in het jaar komen een heele troep van die barbaren ons uit onze holen opjagen, dan worden wij in een open ruimte gedreven, zoodat wij nergens meer heen kunnen en dan van achter boomen of andere beschuttingen, worden wij door groote heeren, vorstelijke personen, neergeschoten en vermoord bij heele troepen.’ ‘O, maar dat is verschrikkelijk’, sprak Julia huiverend, ‘maar waarom doen zij dat dan?’ ‘Och eenvoudig omdat zij niets anders hebben te doen en zij met hun leegen tijd geen weg weten. In plaats van goed werk te verrichten en zich nuttig te maken in de menschenwereld, verlagen zij zich tot ver beneden het dierlijke en stellen er een eer in, het grootst mogelijk aantal dieren, hulpelooze, weerlooze dieren te vermoorden en te verminken.’ Julia vond dit vreeselijk en beloofde het konijnenpaar alles te doen wat zij kon om hun verdriet te verzachten. Nu nam Zuidewindje haar bij de hand en bracht haar weer buiten het hol. ‘Ja lieve Julia, vind je dat niet erg wat de konijntjes je daar hebben verteld? Maar dit is nog maar de helft. Er gebeuren nog vreeselijker dingen. Zoo werden laatst een heele troep zwijnen hierheen gebracht en opgefokt, enkel en alleen met het doel hen later te vermoorden. Dat noemen de heeren dan een Jachtpartij. De dieren worden dan door handlangers opgejaagd tot in de nabijheid van de jagers, die dan op hun beurt de arme dieren neerschieten met een afschuwelijke wreedheid.’

‘O, lieve Zuidewindje,’ sprak Julia, ‘wat zullen die arme kindertjes dan schreien als de oude worden neergeschoten, want een zwijn houdt toch evenveel van zijn kinderen als mijn Moesje van mij, niet waar’. ‘Ja zeker Julia, en soms nog veel meer hoor, want als soms een klein jong zich te ver heeft buiten gewaagd, dan rusten de ouden niet of eerst moeten ze het weer opgezocht hebben en dan van louter blijdschap vertroetelen en likken ze het dat het een aard heeft. Maar Julia, nu moeten we terug want de zon begint al heel in de verte te glimmen en dan moet je weer in je bedje zijn, anders zou je Pa en Moe ook ongerust worden. Kom maar weer op mijn schouders zitten, dan draag ik je weer naar huis.’ Zoo gezegd zoo gedaan. Julia klom weer op zijn schouders en vlug als de wind ging het over boomen en struiken naar huis, zoo snel, dat voor zij het wist lag zij weer in haar zachte bedje en was er van Zuidewindje niets meer te zien.

Toen Julia dien ochtend tusschen Papa en Mama aan de ontbijttafel zat, vertelde zij alles wat zij dien nacht gezien had. ‘En och Moes, ik had toch zoo'n medelijden met die arme konijntjes. Vindt U het ook niet heel slecht van die menschen, dat zij die arme lieve dieren zoo mishandelen? Als er weer menschen gaan jagen, ga ik ook naar het bosch en dan zal ik ze vertellen wat ik gezien en gehoord heb.’ Zoo babbelde het kleine ding in kinderlijken overmoed maar steeds voort, en toen, plotseling om haar vaders hals haar mollige armpjes slaande, snikte zij het uit en riep: ‘Och Paatje, als nu eens een heel groot wild dier kwam en U en Moes verscheurde, wat zou ik dan moeten beginnen als ik zoo heel alleen was, net als die kleine zwijntjes en konijntjes wier vader en moeder vermoord werden. O neen wel Paatje, U wilt mij toch wel helpen en tegen al de menschen die zoo slecht zijn zeggen, dat zij niet meer mogen jagen en schieten op die lieve dieren?’ Vragend ziet zij beurtelings van Vader naar Moeder en deze zien elkander aan. Beschaamd en verlegen ziet daarna de Vader op zijn lief kindje neer, kust het hartstochtelijk en met het schaamrood op het gezicht verliet hij haastig het vertrek.

Vanaf dien tijd werden geen zwijnenjachten meer georganiseerd.

A.

P.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken