maar niettemin duurt de overproduktie van kolen voort. In de metallurgie blijkt de cokesbehoefte niet zeer elastisch. In de huisbrand- en energiesectoren gaat de betekenis van de steenkolen zienderogen achteruit en neemt de betekenis van de olie handoverhand toe. In de toekomst dreigt eerst het aardgas en verderop de elektriciteit uit de kerncentrales, die vroeg of laat wellicht goedkoper zal zijn dan elektriciteit uit conventionele centrales.
Wat de Nederlandse situatie aangaat, hebben de staatsmijnen tijdig voor de nodige nevenbedrijven in de chemische sfeer gezorgd. Deze kolenverdeling heeft de staatsmijnen tot dusverre uit de rode balanscijfers gehouden. De andere Nederlandse mijnen hebben een omvangrijke huisbrandproduktie en zijn daarom ook nog niet zo bijzonder zwaar getroffen. Toch stapelen de cokes en onverkoopbare industriekolen zich ook in Limburg op. De tijdelijke teruggang van de afzet wordt steeds moeilijker als conjunctureel te zien. De deskundigen spreken van een structurele verandering op de energiemarkt, waarbij de kolen het loodje leggen. Zelfs in West-Duitsland, vanouds het steenkolenland bij uitstek, worden mijnen voorgoed gesloten. Waarom zal men in Limburg met grote moeite en vele kosten een nieuwe mijn bouwen? Om de opgeslagen voorraden straks nog meer te vergroten? Men stopt ermee en vermoedelijk terecht.
Wat nu? Want alleen al door de publikatie van de voornemens en argumentatie der mijndirectie is ineens de gang er uit. Een periode van welhaast weergaloze expansie is ten einde. De geschiedenis van de Limburgse industrialisatie valt in hoge mate samen met de geschiedenis van de in 1902 opgerichte staatsmijnen. De vier bestaande staatsmijnen verzorgen meer dan de helft van de Nederlandse kolenproduktie. De acht andere mijnen hebben een sterke stand in de huisbrandsfeer en bovendien - het is wel eens nuttig om met buitenlands kapitaal te werken - sterke buitenlandse industriële bindingen. De veredeling bij de z.g. ‘particuliere’ mijnen bestaat voor een groot deel in streeksgewijs verkoopbare elektriciteit. De geologische condities der particuliere mijnen zijn daarenboven van dien aard, dat zij de concurrentie tegen de olie op niet al te grote schaal in een betrekkelijk gunstige kostprijs nog wel even kunnen volhouden. De Limburgse conjunctuur draait voor een zeer belangrijk deel om de staatsmijnen en hun op kolenveredeling gebaseerde nevenbedrijven. Indien de verdere expansie der staatsmijnen beperkt wordt tot de chemische industrie - en hoe lang wellicht ook hier nog? - wordt het industriële beeld van arbeidsintensief allengs overwegend kapitaalintensief. Dat betekent dus een teruggang van het aantal arbeidsplaatsen in de industrie.
*
De industriespreiding in Limburg is geen sterk punt. Maastricht heeft een behoorlijk gedifferentieerde industrie, die arbeidskrachten betrekt uit de meeste gemeenten van het zuiden. Verder is Philips hier en daar in Limburg begonnen. Dan is er bij Roermond enige industrie, uitgroeiend naar het noorden van de provincie, waar de omgeving van Venlo en Tegelen weer een behoorlijke differentiatie biedt. Het land van Weert richt zich al min of meer op Eindhoven; in en rond Gennep heeft de middengrote industrie enige betekenis. Tussen deze industriespreiding door is de provincie in hoge mate agrarisch met zeer variërend renderende overwegend gemengde bedrijven. Vooral langs de Belgische grens zijn nogal veel marginale en te kleine boerenbedrijven, slechts de Peel - op latere datum ontgonnen - is uitgesproken welvarend, doch zonder vestigingsnoodzaak. De steenkolenmijnen in het zuiden trekken arbeidskrachten uit het hele gewest naar zich toe. De Limburgse tramweg-maatschappij heeft naast de normale dienstregeling een dag en nacht doorgaand systeem voor mijnwerkersvervoer met autobussen, die zeer grote afstanden afleggen. Het waren voornamelijk de staatsmijnen, die de bevolkingsaanwas opvingen met arbeidsgelegenheid; daarenboven was er een bescheiden emigratie, want het geboorten-overschot was traditioneel hier groot.
Afgezien van de voor de hand liggende kolenveredelende nevenbedrijven is er sinds het begin van deze eeuw verder weinig industrie-vestiging geweest. Bij de sterke expansie van de mijnen was dit begrijpelijk. Zelfs in de crisisjaren tussen 1931 en 1935 was het werkloosheidscijfer relatief lager dan van het hele land. Bovendien vormde de bevolking in sterke mate een eenheid, ook in de intellectuele kringen; men importeerde niet graag intellect, kapitaal of afwijkende denkbeelden. De onmiskenbaar verdienstelijke strijd van de arbeidersleider dr. H.A. Poels voor de geestelijke en materiële verheffing der arbeidersbevolking (mijnwerkers stonden vroeger in een kwade reuk) ging gepaard met een niet altijd zeer hartverheffende strijd tegen het socialisme; dat het evoluerende socialisme in staat was een constructieve bijdrage te leveren aan de economische expansie zonder dat men daar-