gemeten kan worden en dat het aantal regels niet het enige criterium zijn kan voor de onderlinge waardebepaling, maar wat de heren literair-historici hier doen, is eenvoudig alle waardeverhoudingen uit elkaar
rukken. Vooral als men
De uitvreter juist weer herlezen heeft en simpelweg onder de indruk is gekomen van de verhalen of schetsen in
Boven het dal, dan krijgt men - dan krijg
ik tenminste - de neiging om hatelijk te worden en op enkele voordeuren een briefje te plakken met ‘G.V.D.’ erop, zoals ‘Japie’ uit
De uitvreter deed - zij het met een andere gemoedsgesteldheid.
Carmiggelt heeft in zijn funktie van Kronkel enige maanden geleden in een tweetal kolommetjes in Het Parool een en ander verteld over het vinden van een aantal tot dusver onbekende manuscripten van Nescio, waarvan een groot deel in dezelfde tijd geschreven blijkt te zijn als De uitvreter en een ander deel aan het begin van de oorlog. In een lade werden enige notitieboekjes gevonden met losse kladaantekeningen. Hierdoor kwam men op het spoor van een pakje, waaruit na opening een netjes uit de notitieboekjes overgeschreven manuscript tevoorschijn kwam. Nescio bleek het in 1942 aan zijn oudste dochter in bewaring te hebben gegeven ‘in verband met de oorlogsomstandigheden.’ Daaruit bleken slechts enkele korte schetsen eerder gepubliceerd te zijn, in een boekje dat in 1947 uitkwam onder de titel Mene Tekel. De rest bleef al die jaren in het pakje verborgen zonder dat de nu bijna tachtigjarige Nescio er verder met wie dan ook over gesproken had. Deze teruggevonden handschriften zijn nu bijeengebracht in Boven het dal, een titel die ontleend is aan een stukje uit november 1922. Het is tekenend voor de toon van het hele boekje en behoort bovendien tot dat soort proza dat dwars door alles heengaat: ‘Ik zit op den berg en kijk in het dal der plichten. Dit is dor, er is geen water, het dal is zonder boomen en bloemen. Er loopen veel menschen door elkaar. (...) Na eenigen tijd sterven zij allen, toch zie ik niet in dat hun aantal mindert, het dal ziet er steeds eender uit. Verdienen zij beter? (...) Ik sta in het dal op een pleintje van zwarte sintels, bij een kleine stapel afbraakplanken en een onbruikbare waschketel. En ik zie mezelf zitten, daar boven, en ik jank als een hond in de nacht.’ Er is ook nog een merkwaardige inleiding van Nescio bij, in januari/februari 1942 geschreven, waarin hij de publicatie van zijn verhalen of verhaalfragmenten verantwoordt, soms alleen
met de woorden dat ze voor hem zo ‘lekker geschreven’ zijn. Hij had in 1942 al het gevoel dat dit voorlopig maar alles moest zijn; hij zag toen al wat nu in Boven het dal is uitgekomen, als zijn definitieve literaire nalatenschap (‘En hiermee heb ik mijn litteraire nalatenschap verzorgd alsof ik inderdaad overleden was’). Meer dan afgeronde verhalen of ‘proza van gewapend beton’ zijn het flarden van verhalen of een aanloop daartoe, soms niets dan een paar zinnen, ‘een aardig aanzetje’, zoals Nescio het zelf zegt. Wat hier staat is in verschillende perioden geschreven, de stukken staan los van elkaar, ze lijken fragmentarisch, maar horen toch weer bij elkaar door een bepaalde toon, een bepaald accent, een bepaalde visie en een bepaald gevoel.
Nescio is in de loop der jaren veranderd en toch dezelfde gebleven, de wereld heeft haar bestaansrecht voor hem verloren, ze is