Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1894 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1894Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.02 MB)

Scans (199.47 MB)

ebook (25.77 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1894

(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Oom Andreas.

Het was daags voor Nieuwjaar. Mevrouw Isolde schilderde voor de derde maal haar ‘Herberg aan den landweg’. De hemel weet, hoe zij aan die paar zonnestralen, welke daar over wolken en huis dansen, gekomen was! En juist deze zonnestralen hadden het geluk van het schilderij gemaakt; zij gaven daaraan iets gezelligs, al scheen dan ook hun recht van bestaan op deze plaats zeer twijfelachtig. Voor het origineel had Isolde door middel van een loterij vijf-en-twintig gulden gekregen, toen had een kunstkooper een tweede schilderij voor twintig gulden besteld, en voor het derde was oom Andries van plan zijn nichtje nog vijftien gulden te geven; zij zou het ook voor de vierde maal nog wel voor twaalf gulden hebben gemaakt, want zij huldigde in haar nood het grondbeginsel: liever een lagen prijs in de hand, dan onverkochte meesterwerken aan den muur.

De jonge weduwe had haar jongens naar beneden op straat gezonden, om ongestoord te kunnen werken. De handen in den schoot, keek zij uit het venster. Reeds droegen de straten hun feestelijken stempel. De menschen liepen in hun feestkleederen, de kinderen hadden hun vroolijkste gezichten en over alles de heldere, blauwe winterhemel, die de met sneeuw bedekte daken overspande.

Hoe veel had Isolde van dit nieuwe jaar gehoopt. Zal het haar wenschen vervullen? Zal het haar eindelijk zekerheid in haar bestaan brengen? Zij heeft er alles voor gedaan en nu - nu worden misschien haar vooruitzichten nog op het laatste oogenblik vernietigd.

[pagina 69]
[p. 69]


illustratie

Het waren geen vriendelijke gedachten, die Isolde op het einde van het jaar door den geest gingen. Daar schrikte zij op; men belde aan haar deur. Als het nu maar niet die akelige man, de koopman Bouwkamp was, die haar ruïneeren wilde met den wissel, dien zij hem tot den 2en Januari in betaling had gegeven. Waarom wacht hij niet tot overmorgen? Dan is het immers nog tijd genoeg.

‘Wie is daar?’...

‘Ik.’

‘Wie?’

‘Wel ik - je weet toch - oom Andreas!’

‘Ach - oom Andreas.’

Hij trad in.

Groot had de natuur oom Andreas niet geschapen, hij was onder de middelmaat en door zijn eenigszins gebogen houding scheen hij nog kleiner. Zijn ouderdom was voor een vreemdeling nauwelijks te raden. Als hij daar zoo rustig stil zat, had men hem, in wiens gezicht reeds zoovele rimpels gegroefd waren, wel voor zeventig kunnen houden; zoodra hij echter sprak of zich bewoog scheen hij nauwelijks veertig te zijn. Een heel kleine snorrebaard van onbeschrijfelijke kleur versierde zijn gezicht; onder een mooie, kastanjebruine pruik schemerden grijze haartjes te voorschijn. Oom Andreas had steeds gedweept met kastanjebruin, en daar het hem niet door de natuur was gegeven, - want hij was eigenlijk blond - zoo verheugde hij zich, het ten minste in latere jaren te kunnen dragen, toen hij kaal geworden was.

Oom Andreas haalde een zakje voor den dag en hield het voor de stralende oogen zijner nicht.

‘Voor de jongens!’ zeide hij. Het was een klein blauw zakje met zes pralines ‘zeer goede chocolade’ voegde hij er bij; ‘men moet voor kinderen altijd het beste koopen, daarom liever wat minder!’

Reeds, terwijl hij de laatste woorden sprak, waren de oogen van den oom, die zich zelf voor een verbazenden kunstkenner hield, naar den ezel gericht. Toen zag hij weer vragend naar Isolde.

‘Nu? Hoe gaat het er mee? Gauw klaar?’ en op de teenen, alsof hij in een heiligdom trad, trippelde hij naar het schilderij. ‘O, zeer goed, heel goed! Heb je het niet te gauw geschilderd, Isolde, niet?’

‘O neen!’

‘Neen? Werkelijk niet? Maar als ik bij voorbeeld die zonnestralen aanzie, Isolde-lief, zijn ze dan niet belangrijk korter dan op het origineel? Vindt ge ook niet? Ben je van een andere meening?’

Bij iedere vraag draaide zijn hoofd om, als werd het door een veer in beweging gebracht.

De nicht verklaarde zich bereid de zonnestralen te verlengen. Wat kwam het haar daarop aan? Voor alle dingen moest zij de onschuldige wenschen van haar oom vervullen. Hij was de eenige die haar bil de aflossing van den wissel helpen kon.

illustratie

Gebeurde dit niet, dan werd haar alles ontnomen, wat zij bezat. Maar het was moeilijk, heel moeilijk met haar oom geldzaken te bespreken. Toen Isolde kort te voren een nicht haar plan mededeelde, zeide deze verontwaardigd:

‘Oom Andreas? Waar denk je aan? Dat is onmogelijk,’

[pagina 70]
[p. 70]

Het was wel waar - men hoorde er nooit van, dat hij bloedverwanten ondersteund had - of spraken deze er misschien nooit over? In ieder geval koesterden zij allen een soort van grimmigen angst voor hem.

Zijn woning, waarin hij met een oude huishoudster woonde, was hun bijna onbekend geworden. Oom Andreas wenschte geen bezoeken, dat wist men. Kwam men toch bij hem, zoo werd men in een voorkamer zoo stijf en vormelijk ontvangen, dat het bezoek niet lang duurde.

Isolde bezat wel is waar weinig menschenvrees, maar tegenover de zoo onzekere toekomst harer vooruitzichten klopte haar toch het hart.

Terwijl de oom nog altijd in den aanblik van het schilderij verzonken was, stond zij achter hem en beschouwde hem met opmerkzaamheid. Zij dacht na over de beste methode, om hem haar wenschen voor te dragen. Zij scheen zichzelf een jager toe, die op zijn offer loert om het van achter aan te vallen.

Eindelijk besloot zij in algemeene bewoordingen over haar leed te klagen, hopende dat hij er dan verder naar zou vragen.

‘Ja, zoo plaagt men zich nu,’ zeide zij zuchtend, ‘men zit en penseelt,’ en weder zuchtte zij.

Oom Andreas scheen haar in het geheel niet gehoord te hebben.

‘Lieve Isolde, je maakt vorderingen,’ zeide hij vriendelijk, ‘mij schijnt op dit derde stuk de bank daar voor het huis veel teekenachtiger.’ Hij ging wat achteruit en liet de bank uit de verte op hem werken. ‘Maar,’ ging hij voort, ‘mij hindert iets. Waarom zit daar niemand op, zeg! kan je mij niet op die bank een mensch schilderen?’

‘Maar oom, just die eenzaamheid geeft stemming aan het beeld.’

‘Doet er niet toe, kind! Of hoe zou 't wezen - denk eens aan, als je daar een vogel op zette, wel?’

De oom legde den wijsvinger tegen den neus.

‘Ik kon in de verte een paar vleugels schilderen.’

‘O neen! in de verte? En maar een paar vleugels?’

‘Ja, zoo precies kan men den vogel niet onderscheiden als hij boven in de wolken vliegt.’

‘Heel juist, maar zie eens, dat is zoo'n stokpaardje van mij - ik zie schilderijen gaarne van heel nabij aan, en als ik nu bij voorbeeld met de loupe - dan hindert het mij als - kijk eens, zoo'n dier heeft toch veeren en die moet ik zien.’

‘Nu, dan zal ik voor mijn part een kraai...’

De oom schrikte letterlijk terug.

‘Een kraai?’ Een verachtelijk lachje speelde om zijn lippen.

‘Zoo'n gewone vogel! Waarom niet een gier, die' begeerig op buit, boven het huis zweeft en juist op het punt is een van die kippetjes te stelen, terwijl de anderen op de vlucht gaan. Hé? Wat?’

En Isolde beloofde hem ook dit. Maar zij zag in, dat het beter zou zijn zonder omwegen, recht op haar doel af te gaan.

‘Lieve oom,’ begon zij een weinig gedrukt, ‘ik wou graag met u een bijzonder geval bespreken....’

Levendig, met wantrouwenden blik, wendde hij zich tot haar. Toen zeide hij snel:

‘Zoo, zoo! Dan heb je zeker weer een aardig stukje geld verdiend. Hoe goed kunstenaars het toch hebben! En wij daarentegen! Altijd maar uitgaven, uitgaven!’

‘Ja,’ antwoordde Isolde, reeds geheel ternedergeslagen, ‘maar ik dacht...’

‘Dat ik alles wat ik kon voor je gedaan had?’

‘O zeker, maar...’

‘Men doet altijd wat men kan, wat men kan...’

‘Ik ben er u zeker dankbaar voor...’

‘Dat is mooi, heel mooi van je, lieve kind! Een zware dag voor mij morgen. Nieuwjaarsbrieven! Verkapte bedelbrieven, ken je dat, niet? Ik noem het een gebrek aan karakter, zulke brieven te kunnen schrijven. Maar nu moet ik gaan. Dus je maakt mij een gier, kind! Heel goed idee! Dan neem ik het - misschien!’

Daarmede liep hij de trap af.

Wanhopend wierp de jonge weduwe zich in een stoel. Vergeefs! Alles vergeefs! En dan weer steeg een geweldige verbittering haar in het hart tegen hem, die haar zoo goed had kunnen helpen en toch zoo onbarmhartig belette zich uit te spreken.

Daar stormden de jongens naar boven in de armen der moeder,

Isolde sloot ze aan haar borst.

‘Ach mijn lieve kinderen! Mijn eenig geluk! Ach, als dat ellendige geld er niet was, wat konden wij toch nog gelukkig zijn!’

‘Moeder,’ zeide de oudste, ‘als ik groot ben, verdien ik veel geld en dan geef ik u zoo'n hoop - -’

‘Ik nog veel meer!’ vleide de kleine Dirk jaloersch.

De jonge vrouw werd weder vroolijk. En eensklaps overviel haar het verlangen haar kinderen een genoegen te doen.

‘Weet je wat,’ riep zij, ‘ik bak jelui flensjes!’

Daar waren de kinderen erg mee in hun schik; en kort daarop stond Isolde voor het vuur, verbruikte haar laatste meel en vergat haar zorgen. De jongste knaap keek rustig toe, terwijl de oudste zich in de kamer daarnaast begaf.

Eensklaps - Isolde keek juist nadenkend in de pan - kwam het haar in den zin, dat het in de kamer opvallend stil was. Haar oudste was anders zoo bedaard niet, Door een angstig voorgevoel aangegrepen, vloog zij de keuken uit, nog juist bijtijds om te zien hoe haar jongen van den stoel voor den ezel opsprong. Het penseel wegwerpend, kroop hij angstig in een hoek weg.

‘Maar jongen!’

Zij overzag de schade; juist boven de zonnestralen had de bengel een groote, donkergrijze klad gemaakt. Isolde gaf haar spruit in rechtmatigen toorn een geduchte afstraffing en trachtte het ongeluk weer goed te maken. Het ging niet. De zonnestralen bleven onherroepelijk door een vreemdsoortigen grijzen sluier verduisterd. Bedroefd bakte Isolde voor de eveneens weemoedig gestemde kleinen de flensjes.

Ondertusschen was het bijna avond geworden, Oude-

[pagina 71]
[p. 71]

jaarsavond. Isolde bracht de jongens naar bed en dan zette zij zich neer om te schrijven. Ieder jaar had zij haar oom op den Nieuwjaarsmorgen een gelukwensch gezonden, zij wilde het nu ook doen, zij dacht er niet aan kwaad met kwaad te vergelden, en zoo schreef zij hem een warmen, hartelijken gelukwensch.

Toen maakte zij ook een brief af aan den koopman. Eigenlijk was zij alleen van plan geweest, hem in enkele woorden nog eenmaal om uitstel te vragen, om toch alles beproefd te hebben. Maar bij het schrijven geraakte al de verontwaardiging, die zich in haar binnenste had opgestapeld, weder in vuur. De pen vloog over het papier, de brief werd een groote aanklacht tegen den hartvochtigen schuldeischer. Zij bedacht niet dat deze scherpe woorden hem nog meer tegen haar zouden verbitteren. Eerst de invallende duisternis dwong haar den brief te eindigen.

Haar oogen deden haar pijn. Diep ademend stond zij op, vervuld van zekere inwendige bevrediging. Zij had toch eindelijk eens uitgesproken, hoe het haar te moede was.

Zij bracht beide brieven snel naar de post en keerde toen naar haar slapende kinderen terug.

Vroeger had zij den Oudejaarsavond steeds in een vroolijken kring doorgebracht en met bijzonder genoegen aan het loodgieten deelgenomen.

Op den vooravond van het jaar toen zij trouwde goot zij een bekoorlijk klein nest; voordat haar oudste jongen geboren werd een zweep; toen echter, vóórdat haar man stierf - een kruis. Wat zou zij vandaag wel gieten? Zij glimlachte bitter. Zeker een pandbrief.

Toen tegen middernacht het heen en weer loopen in de hoofdstraten het drukste geworden was en van de torens het Nieuwjaar werd ingeluid - lag Isolde sedert lang in vasten slaap. En toen zij ontwaakte, was het reeds laat op den eersten dag van het nieuwe, zorgvolle jaar.

 

Zoowat tegen het uur dat Isolde vol zorgen opstond, ontving oom Andreas bij zijn morgenkoffie, in kamerjapon en pantoffels zittend, een brief, en wel een zeer langen, die heel zacht begon, maar altijd wilder werd. De oom schrikte, zijn voorhoofd verduisterde, hij haatte alles wat grof en scherp was, en was gewoon iets onaangenaams altijd nog op beleefde manier te zeggen. Hij zag naar het onderschrift. Wat, Isolde!

Zijn oog vloog over de volgende zinnen:

‘Gij hebt mij gedwongen voor schulden, die ik in mijn ziekte moest maken, u een op den tweeden Januari te vervallen wissel te overhandigen, en nu zijt gij onverbiddelijk en wilt mij ten gronde richten.’

De oom trok de wenkbrauwen in de hoogte. Dat gold hem niet, maar hij was toch nieuwsgierig wat deze aan het verkeerde adres bezorgde brief nog meer bevatte. Dus verder!

‘Gij weet zeer goed, dat ik niemand op de wijde wereld heb, die mij kan bijstaan, niemand!’

Oom schraapte zich de keel.

‘U weet, dat ik in Januari een leer-cursus in het schilderen wilde beginnen, waarvoor zich reeds leerlingen hebben aangemeld. Daarmede had ik mij een bestaan kunnen scheppen, ik had langzamerhand al mijne schulden betaald. Natuurlijk, als men mij al mijn goed ontneemt, kan daar niets van komen en ik kan met mijn jongens in het gewoel der stad van honger sterven. Hoe eerlijk was ik van plan door mijn talent zooveel te verdienen, dat ik met mijn klein pensioen in ons onderhoud kon voorzien. Ik heb het geheele jaar door gewerkt en gestudeerd, zoodat ik des avonds, nadat ik ook nog het huiswerk gedaan had, dikwijls doodmoede in elkaar zakte. En toch - gemord heb ik daarover nooit, want ik zag immers dat ik vooruitging. En nu - nu ik eindelijk aan het doel ben, stoot u mij terug in de ellende! En als u nu nog arm was en dat geld noodig had! Maar wat is u daaraan gelegen of u het geld een paar maanden later krijgt. Maar u wil niet. En waarom niet? Omdat gij geen hart hebt. Gij bekommert u niet om den nood van uw medemenschen, gij zit daar goed geborgen in uw leuningstoel, rookt uw goede sigaar en denkt niet aan de ellende van uw naaste!...’

Oom Andreas legde onwillekeurig zijn sigaar weg.

‘Maar die verzekering kan ik u geven: Om u zal niemand zich meer bekommeren, als u eens niet meer zijn zal, geen dankbaar gemoed zal u tranen naschreien...’

Oom Andreas sprong op. Rusteloos ging hij langen tijd op en neer, zoodat zijn koffie koud werd en zijn sigaar uitging.

‘Hm, hm!’ zeide hij en liet het hoofd herhaaldelijk op zijn grappige manier eigenaardig draaien. Eindelijk kleedde hij zich aan en verliet het huis.

Isolde was dezen morgen kalmer. Zij had zich blijkbaar in haar lot geschikt. Er mocht nu komen wat wilde. Zonder blijkbare aandoening zag zij haar oom door de straat trippelen.

‘O,’ dacht zij, ‘die komt om het schilderij!’

Nu, dat zou hij onder deze omstandigheden wel weigeren. Wat beteekenden toch ook vijftien gulden? Toch wilde Isolde niet dat oom het vernielingswerk reeds dadelijk bij zijn binnenkomen zou bemerken en zij bedekte het dus met een doek.

De jonge vrouw had moeite haar oom in deze omstandigheden vriendelijk tegemoet te komen. De verbittering tegen hem was altijd nog groot. Maar dit wist zij, geen woord over haar toestand zou haar meer over de lippen komen. Aan een nieuwe vernedering wilde zij zich niet weer blootstellen.

Ook oom scheen ernstiger dan anders. Hij dankte voor de mondelinge herhaling van haar gelukwensch, zette zich toen neder en keek peinzend voor zich uit. Toen begon hij in afgebroken zinnen allerlei dingen uit zijn leven te vertellen. Vreemd, naar het schilderstuk vroeg hij in het geheel niet en over haar hartelijke gelukwenschen sprak hij ook geen woord.

Eensklaps viel hij zichzelf in de rede; te midden zijner eigenaardige mededeelingen, haalde hij een brief voor den dag en toonde die aan Isolde, terwijl hij haar met zijne slimme oogjes opvallend scherp en wantrouwend aankeek.

[pagina 72]
[p. 72]

‘Waarom heb jij mij die jeremiade toegedacht, kind?’ vroeg hij.

Zij schrikte hevig.

‘Maar oom! Hoe was dat mogelijk! Mijn brief aan den koopman... Ja, hoe kon dat gebeurd zijn! Ik moet in het donker...’

O wee! En mijnheer Bouwkamp had nu bepaald de beminnelijke kaart ontvangen; en moest deze niet haar opschrift van ‘Lieve Oom’ voor een ongepaste nieuwjaarsgrap beschouwen?

‘Dus geheel zonder bedoeling? Nu, goed, Isolde! Ik dacht het wel! Je hebt mij zeker altijd voor een nietswaardigen duitendief aangezien, dat je het niet gedurfd hebt mij oprecht te zeggen hoe het met je staat. He! Wat!’

‘O neen, dat niet, oom Andreas! - Maar - maar - ik wou ook wel -’ stotterde Isolde.

‘Hm! Je meende dat ik niet genaakbaar was.’

‘Ja oom!’

‘Hm!’ Oom Andreas draaide een paar maal met zijn hoofd. ‘Ik wil je iets zeggen, kind! Een gierigaard ben ik niet! Als je vermoeden kon, hoe zeer ik uitgeplunderd geworden ben door onze lieve familieleden zooals het jarenlang gegaan is - Oom Andreas hielp hier - en oom Andreas hielp daar! En geen spoor van dankbaarheid! Ondank overal, den zwartsten ondank en belastering! Toen ben ik de zaak eindelijk moe geworden en heb mij de heele pan van

illustratie
in den dierentuin: bij de krokodillen.


den hals geschud. Ja, dat heb ik!’

Oom Andreas wreef zich tevreden de handen.

‘U, die nog niet zoo lang hier op de plaats woont, hebben zij ook tegen mij weten in te nemen, dat weet ik heel goed! Maar je bent, ondanks alles, bescheiden geweest, hebt mij niets afgebedeld, en daarom - - wil ik je ook je schilderij afkoopen. Dat wil zeggen, als het gelukt is.’

Isolde, reeds geheel vervuld van de grootste dankbaarheid jegens den miskenden, zonderlingen oom Andreas, was nu toch bepaald ontgoocheld! Alleen die 15 gulden voor het schilderstuk! En daar het bedorven was, kreeg zij natuurlijk ook deze niet eens. Och, lieve God! hoe zou het toch gaan in het nieuwe jaar! En opnieuw dook het akelige spook der zorg voor haar op.

Het mannetje trippelde intusschen naar den ezel, waarop het noodlottige stuk stond.

Hij greep naar den doek. ‘Dus mag ik -’ en meteen schoof hij dien reeds ter zijde.

‘Lieve oom - dat schilderij - ik heb ongelukkig -’

Tot haar grootste verbazing zag Isolde echter hoe oom Andreas in stomme bewondering onafgewend op het voortbrengsel van haar penseel staarde. Eindelijk raakte zijn tong los.

‘Prachtig! Wonderlijk mooi!’

Isolde zag hem vragend en verbluft aan. Hij ging echter vol geestdrift voort:

‘Deze donkere, grijze sluier, die zich voor de vroolijke zonnestralen schuift - een beeld van het menschelijke leven! Een voortreffelijk idee van je, Isolde! Hoe ben je daarop gekomen?’

‘Ja - ik - weet het ook niet.’

Goddank! De vijftien gulden waren ten minste gered! ‘De gier en de man op de bank zijn nog niet heelemaal klaar.’

[pagina 73]
[p. 73]

‘Dat merk ik,’ zeide oom goedgehumeurd, ‘daar is nog geen steek van klaar.’

‘Ja, zeker, ik zal ze u schilderen!’

‘Neen, neen! Je mag er niet meer aan werken, dat idee met de wolk is oneindig beter - Hier neem, kindlief - ik zie wel dat je....’

Oom Andreas haalde een enveloppe uit zijn tasch en reikte die Isolde over. Toen nam hij het schilderij op.

‘Ik neem het meteen mede.’

En zonder haar dank af te wachten trippelde hij naar buiten.

Nu opende Isolde de enveloppe. Een kreet van verrassing ontsnapte haar. Zij hield drie bankbiljetten van honderd gulden in de hand.

Zij vloog naar het venster en keek oom na, zooals hij, met het zorgvuldig met zijn zakdoek bedekte schilderstuk in de hand, de straat doorliep.

‘Ik dank u, oom Andreas!’

illustratie
eene jodin uit marokko. Naar F.A. Bridgmann. (Zie blz. 74.)


riep zij diep bewogen. ‘De liefde van mij en mijn kinderen zal u uw weldaad vergelden; wij zullen de warme zonneschijn van uw ouden dag worden.’

Nog stond zij daar, toen haar jongens, die buiten in de sneeuw hadden gespeeld, met een brief de trap op kwamen hollen.

Nog een! Nu, dat was zekeriets onaangenaams, wat haar geluk weer zou afkoelen. Juist, het kwam van haar schuldeischer. Zij las:

‘Zeer geachte Mevrouw!

Ofschoon ik mij niet herinner dat ik in de aangename verhouding van een oom tot u sta, zoodat ik dus uw regels niet op mij durf toepassen, zoo zie ik toch daaruit wat u een uitstekende nicht moet zijn.

Mij, die de oom ben van zeer vele nichten, is nooit door een harer zoo'n gelukwensch toegezonden bij het nieuwe jaar. Uw brief was in de woestijn der ontvangen brieven de eenige van weldadigen inhoud.

Ik weet dus de zeldzame plant van oprechte genegenheid onder bloedverwanten wel te waardeeren en daarom veroorloof ik mij in plaats van den vreemden oom u oprecht dank te zeggen.

Stel u gerust over den morgen vervallenden wissel, en zoo u misschien meer crediet noodig heeft, wend u dan gerust tot hem, die zich hoogachtend teekent:

Uw Dienstwillige

BOUWRAMP.’

Isolde sloot haar jongens in de armen.

‘Kinderen,’ riep zij, ‘nu zijn wij over den berg.’

Hoe liefderijk had de hemel met haar gehandeld, dat de brieven niet aan de bestemde adressen waren bezorgd!

En door de lucht klonken de tonen der klokken. Zoo vol hoop hadden zij Isolde sedert langen tijd niet het nieuwe jaar ingeluid!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken