Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1896 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1896
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1896Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1896

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.81 MB)

Scans (176.86 MB)

ebook (23.30 MB)

XML (1.61 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1896

(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een komplot aan boord. (Naar het Engelsch van Reginald Mustner.)

Reeds twee weken lang had ‘De duikende Stormvogel’, een groote driemast-schoener, zich een weg gebaand door de kalme wateren der Stille Zuidzee, met een gelijkmatigheid om wanhopig te worden. Sedert wij de haven verlaten hadden, was niets - zelfs geen dreigende storm of geen stijve labberkoelte - neen, letterlijk niets de eentonigheid komen verbreken!

Het schip was bestemd naar Rio de Janeiro, de hoofdstad van Brazilië, met een lading tarwe, en ik was de éénige passagier aan boord, - dit zeereisje deed ik tot herstel van mijne geschokte gezondheid, op dringenden raad van mijn geneesheer. Het had tot gezagvoerder een stoeren ouden zeeman, kapitein Collins, iemand die bij de eerste kennismaking wel wat stroef, koel en afgemeten scheen, maar die - in mijn geval ten minste - juist het tegenovergestelde bleek te zijn, want ik ondervond al spoedig, dat hij een goed, opgeruimd en hartelijk reismakker voor mij was. Tegenover zijn equipage was hij streng, maar toch volstrekt geen dwingeland, - en in 't vertellen van geschiedenissen had hij zijn weergà niet.

Maar intusschen hadden wij op deze reis toch niet tot het laatste oogenblik over eentonigheid te klagen. Weldra kwamen er teekenen van eene zonderlinge en onheilspellende verandering.

Op zekeren dag, omstreeks het middaguur, in het begin van de derde week, werd een der matrozen, Bates

[pagina 180]
[p. 180]
geheeten, in de boeien gesloten wegens het toebrengen van een slag met een splitijzer aan een baksmaat, wiens arm dientengevolge gebroken was. De straf was ongetwijfeld dubbel en dwars verdiend, maar toch werd er hier en daar onder het volk gebromd en gemopperd, en vertoonde er zich meer dan één boos gezicht, want

illustratie
bij grootmoeder. Naar G. Jakobides. (Zie blz. 179.)


Bates, wiens éénig gebrek in een driftig en opvliegend karakter bestond, was over 't algemeen zeer populair. Maar toen de ongelukkige den volgenden morgen dood in zijne boeien werd gevonden, begonnen de dingen er slecht uit te zien voor den kapitein en zijne stuurlui.

Er was geen spoor van een verwonding of een worsteling op het lichaam van den doode te bekennen; maar de lucht in het vooronder, waar hij opgesloten was geweest, was in hooge mate bezwangerd met den geur van chloroform. Ik meende de aandacht van den kapitein op deze omstandigheid te moeten vestigen, maar hij was van oordeel, dat ik mij vergist had, en wilde zich niet laten overtuigen, zelfs toen de bootsman en een der stuurlui verklaarden, dat zij dezelfde waarneming gedaan hadden als ik. Hij verzekerde, dat er geen grein van dat goedje aan boord was, en ook nooit was geweest. En zoo gebeurde het, dat de arme Bates in de diepte der zee werd begraven, en wel op hetzelfde oogenblik waarop hij anders in vrijheid gesteld zou zijn.

Om acht glazen in den volgenden nacht, toen de eerste stuurman aan dek ging, om zijn kameraad af te lossen, was laatstgenoemde verdwenen, zonder dat men hem ergens terug kon vinden. Ik stond op dat oogenblik tegen den bazaansmast een pijp te rooken, toen er alarm gemaakt werd, en ik had er op kunnen zweren, dat ik een half uur geleden weer de lucht van chloroform in den neus had gekregen, hoewel die omstandigheid mij eerst weer te binnen schoot, toen de vreeselijke kreet: ‘een man overboord!’ zich plotseling hooren liet en alle hens aan dek kwam. Een boot, waarin de eerste stuurman en vier matrozen plaats zouden nemen, werd terstond te water gelaten, het schip wierp een anker uit, en twee uren tijds werden zoek gebracht met vruchtelooze nasporingen. Middelerwijl werden alle toegankelijke ruimten in het schip, dat zich daar ter plaatse aanhoudend voor- en achterwaarts wendde, zorgvuldig doorzocht, maar ook dit was en bleef even vergeefsch. Eindelijk en ten laatste werden de onderzoekers weder aan boord gehaald, en zette het schip zijne reis voort.

De kapitein zou nu beurtelings de wacht betrekken met den tweeden stuurman, en alles ging weer zijn gewonen gang tot den volgenden nacht, of liever tot den vol-

[pagina 181]
[p. 181]


illustratie
een condottiere. Naar F. Leighton. (Zie blz. 179.)


[pagina 182]
[p. 182]

genden ochtend: vier glazen van de eerste wacht. Want toen hij nu boven kwam om den stuurman af te lossen, was deze nergens meer te vinden. Dezelfde pogingen werden in 't werk gesteld om den vermiste te zoeken, maar met dezelfde resultaten als den vorigen nacht, - en de kapitein was bijna razend van woede en spijt. Hij was niet alleen diep bedroefd over den dood zijner beide stuurlieden, maar ook grootelijks geergerd en verbijsterd door de raadselachtige wijze, waarop zij verdwenen waren.

In beide gevallen was het water, afgezien van een zware deining, betrekkelijk kalm geweest: de wind slechts krachtig genoeg om de zeilen te doen bollen, en een mooie lucht met sterren. Dit in verband gebracht met het feit, dat beide stuurlui bekend stonden als ervaren zwemmers, zoodat zij, in gewone omstandigheden, best in staat zouden geweest zijn om zich uren lang boven water te houden, maakte de zaak des te geheimzinniger. Maar toch wilde de kapitein nog niet erkennen, dat de aanwezigheid van chloroform - wanneer daar dan al sprake van kon zijn - iets met het raadsel te maken had.

In den loop van den middag na de tweede verdwijning riep de kapitein mij in zijne kajuit, sloot en grendelde de deur, en noodigde mij met een wenk uit om plaats te nemen op een stoel bij een klein tafeltje. Ik zag nog niets bijzonders in dit alles, en meende dat hij eens ernstig onder vier oogen met mij wilde spreken over zijne zorgen. Maar toen hij zich op een stoel tegenover mij had nedergezet, bemerkte ik, dat zijn gelaat doodsbleek was en hij zijne lippen vast op elkaar had geklemd.

‘Mijne beide stuurlui zijn vermoord geworden, mijnheer Vincent!’ sprak hij met een gesmoorden snik.

‘Vermoord?!’ riep ik uit. ‘Ik heb reeds van het eerste oogenblik af gedacht, dat er iets achter zat! - Hebt gij het een of ander bewijs?’

‘Het beste bewijs van de wereld! - Gij hebt dien langen Deen, Qvistgard, toch wel eens gezien?’

‘Dien man met zijn vriendelijk, zachtmoedig gezicht en zijn rooden baard?’

‘Juist!’

‘Zeker ken ik hem! Maar dien verdenkt ge toch niet, hoop ik?’

‘Natuurlijk niet. Integendeel: er is een oproer in aantocht, en hij - - Maar hier hebt ge een briefje, dat hij mij een oogenblik geleden in de hand heeft gestopt. Lees het zelf maar eens. Wanneer gij en ik en deze trouwe knaap dien vijftien schurken niet te sterk of te slim af zijn, kunnen wij ons als ter dood veroordeelden beschouwen!’

Met een gezicht dat even wit moet geweest zijn als dat van den man tegenover mij, en met een hand die alles behalve vast was, nam ik het stukje papier op, dat de kapitein op de tafel had geworpen, en las ik het volgende:

‘Kapitein! - Ik heb een afschuwelijk komplot ontdekt. De geheele bemanning, behalve ik, heeft een samenzwering gesmeed. De beide verdwenen stuurlieden zijn door een slag op het hoofd bedwelmd, en daarna over boord geworpen. Gij zult hetzelfde lot ondergaan, als gij vannacht op dek komt om de wacht af te lossen, tenzij gij u door deze waarschuwing laat weerhouden. Kom mij opzoeken, tien minuten vóór het einde van de tweede hondenwacht, vlak achter het groote valluik, dan zal ik er u alles van vertellen. Draag inmiddels zorg, niet met mij te spreken of mij te laten roepen, want wij worden nauwlettend bewaakt. Men veronderstelt, dat ik op de hand van het scheepsvolk ben. De minste of geringste vergissing zou noodlottig kunnen worden. Zeg er niets van aan den passagier. Misschien is hij te vertrouwen, maar ik betwijfel het. Om Godswil, kapitein, kom niet in de nabijheid van de verschansing!’

‘Zeg er niets van aan den passagier!’ mompelde ik, terwijl ik den kapitein weer aanzag, niet alleen met afgrijzen vervuld over den inhoud van het briefje, maar verbaasd en geërgerd over de allesbehalve vriendelijke opmerking aan mijn adres. Doch de kapitein, die mijne gedachten geraden scheen te hebben, poogde ze mij terstond uit het hoofd te praten:

‘Dat is volstrekt zoo kwaad niet gemeend, waarde heer Vincent! De knaap is alleen maar wat óvervoorzichtig. Doch dat moet ge hem niet kwalijk nemen. Ik voor mij zou u gerust het geheele schip durven toevertrouwen, en mijn eigen leven bovendien, wat dat aangaat. Zooals gij ziet, heb ik u reeds een bewijs van mijn vertrouwen gegeven, door u dit briefje te laten lezen. En nu zou ik graag goeden raad van u willen hebben. Op uw bijstand zal ik ongevraagd rekenen, als het beslissende oogenblik daar is.’

‘Dank u, kapitein,’ antwoordde ik. ‘Om al dadelijk te beginnen: ik zou in geen geval op dek verschijnen voordat het tijd is om met den Deen te spreken, als ik u was.’

De gezagvoerder had inmiddels tot op zekere hoogte zijne kalmte en zelfbeheersching herwonnen, en zat een oogenblik met zijne vingers op de tafel te trommelen.

‘Wie heeft nu de wacht?’ vroeg ik eindelijk.

‘Hutton, die lange matroos met dat roode litteeken boven op zijn hand,’ was het antwoord. ‘Hij doet thans dienst als eerste stuurman, en ik was reeds voornemens om aan Jones, dien kleinen Schot, morgen den rang van tweeden stuurman te verleenen. Beiden zijn tamelijk ervaren zeelieden, en - - zoo waar als ik leef, ik kan het eigenlijk nog niet gelooven of begrijpen! Ik had er een eed op durven doen, dat die twee mannen even trouw en eerlijk waren als de nu vermoorde stuurluî ooit geweest zijn, totdat ik thans deze waarschuwing van Qvistgard ontvangen heb. Maar hij heeft gelijk, die goede jongen, hij heeft gelijk! En dit is nu eigenlijk altemaal een gevolg van die ongelukkige geschiedenis met Bates. Ik zou wel eens willen weten, wie de belhamel van het oproer is. Als wij dien kerel

[pagina 183]
[p. 183]

konden doodschieten of in de boeien sluiten, zouden de anderen misschien wel bakzeil halen. Hebt gij een pistool?’

‘Een klein zakpistooltje,’ antwoordde ik.

‘Ik heb twee groote pistolen, en óók nog een repeteer-geweer in mijn kist,’ ging de kapitein voort. ‘Zou het niet mogelijk zijn, het groote valluik van het vooronder eensklaps dicht te gooien, wanneer het meerendeel van die ellendelingen daar beneden hun avondeten verorberen, en den anderen een dosis lood in het schurkachtige lijf te jagen? Ik geloof niet, dat zij gewapend zijn, uitgenomen dat deze en gene een mes op zak heeft. Daarna zouden wij de eerste haven de beste kunnen binnenloopen.’

‘Wij moesten liever wachten tot gij met den Deen gesproken hebt,’ antwoordde ik. ‘Hij kan u misschien zeggen, wie de aanvoerder is.’

Meer dan een uur lang bleven wij nog verder over ons plan spreken, maar zonder dat het ons gelukte, tot een bepaald besluit te komen. Eindelijk kwamen wij overeen, dat ik op dek zou gaan, om te zien of ik daar wellicht wat meer van de zaak te weten kon komen. Een half uur daarna kwam ik terug; maar het nieuws, dat ik meebracht, was niet zeer verblijdend. De matrozen stonden hier en daar in groepjes geheimzinnig te praten, en toen ik in hunne nabijheid kwam, verstrooiden zij zich ijlings naar alle kanten. De lange Deen leunde met zijne armen op de verschansing, dicht bij het log, zonder zich te bewegen of een woord te spreken, en schijnbaar met de grootst mogelijke aandacht starend naar de klotsende, met schuim getopte golfjes in het zog van het schip.

Vóór zonsondergang waren al onze wapens geolied, terdege onderzocht en geladen, - waarna de kapitein en ik de revolvers voor onze persoonlijke verdediging bestemden, en het geweer voor den Deen overlieten.

In den laten namiddag was de lucht bewolkt geworden; somber en onheilspellend daalde de avondschemering over den schoener neder.

‘Zelfs de elementen schijnen die vervloekte geschiedenis te willen begunstigen,’ sprak de kapitein, toen het zóó donker in de kajuit begon te worden, dat wij elkaars gelaatstrekken bijna niet meer konden onderscheiden; ‘en ik heb een gevoel, alsof ik den strop reeds om mijn hals had!’

Zoodra de laatste schemering van het daglicht verdwenen was, klom de kapitein, met een revolver in de hand, de kajuitstrap op en sloop heimelijk naar het dek. Ik ging een eindweegs met hem mede, maar bleef toen overeenkomstig zijne aanwijzingen staan, en wel zoo, dat ik met mijn hoofd en mijne schouders even boven de trap uitstak, waar ik mij nu gereed hield om in geval van nood al de hulp en bijstand te verleenen, waartoe ik in staat was.

Ik geloof niet, ooit zoo'n pikdonkeren nacht gezien te hebben. De lucht was zacht en warm, en de nu en dan uitschietende windvlagen sprenkelden eenige verkoelende regendroppels tegen mijn gelaat, terwijl ik mijn revolver in de hand hield en de verdwijnende gedaante van den kapitein in 't oog trachtte te houden. Maar ik verloor hem bijna oogenblikkelijk uit het gezicht, en ten gevolge van den fluitenden wind door het touwwerk, het kraken der masten en het geklapper van de tegen elkaar slaande einden der ra's, kon ik, nadat hij een half dozijn schreden gedaan had, zijne voetstappen reeds niet meer hooren. Hij had geen lantaarn bij zich, maar aan den voor- en achtersteven glinsterden allerlei lichten, die verward door elkaar dansten en zweefden, als echte dwaallichtjes. Er bevond zich evenwel niemand in de nabijheid van het groote valluik, de plaats der samenkomst.

In angstige spanning bleef ik wachten, vijf, tien, vijftien minuten, voor zoover ik het verloop van den tijd kon berekenen, - zonder dat ik taal of teeken van den kapitein zag of hoorde. Eindelijk kon ik die onzekerheid niet langer uithouden, en begon ik langzaam naar den boeg te loopen.

Toen ik in de nabijheid van het groote luik gekomen meende te zijn, en juist weer wilde blijven staan, stiet ik met mijn voet tegen iets aan en viel ik... De planken van het dek schenen zich te openen en mij te verzwelgen...

Nog terwijl ik door de ledige ruimte nederdaalde, begreep ik wat er gebeurd was: het luik had opengestaan, en ik was in het ruim gevallen. Een seconde later voelde ik, dat ik tusschen twee zakken tarwe lag en meer verschrikt dan gekwetst was, - maar te midden van chloroformdampen, die mij bijna deden stikken. Terwijl ik een poging deed om op te staan, bemerkte ik, dat ik mij niet in volslagen duisternis bevond, - en dat er van een of ander punt, maar niet van boven, een zwak licht kwam, daar hield ik mij verzekerd van. Eindelijk klonk mij uit de richting van den voorsteven een gesmoord gekerm in de ooren; en toen ik over mijn schouder omkeek, zag ik de omtrekken van een bukkend man verlicht door het schijnsel van een lantaarn, die op ongeveer een meter of zes afstands tegenover hem hing.

Met groote moeite gelukte het mij, weer op de been te komen; en ik deed juist moeite om naar voren te loopen, toen het schip een zijwaartsche slingering maakte en ik languit tegen den wand werd gesmakt. Vóór en aleer ik weer kon opstaan, had de gebogen gedaante zich plotseling opgericht, - en nu herkende ik den langen Deen. Onder het mompelen van eenige onsamenhangende woorden nam hij de lantaarn op, en stapte hij er mede naar de plek, waar ik het eerst was neergevallen, aan mijne linkerhand.

Of het kwam door de vrees, of door den schok ten gevolge van het neersmakken tegen den wand, of door de uitwerkselen van de chloroform, die mij weerhielden van een poging om op te staan, zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, - maar ik deed volstrekt geen moeite om een hand of voet uit te steken.

Toen het licht dichter bij mij was, ontdekte ik een touw, dat aan de zoldering hing te slingeren. Zoodra de Deen in de nabijheid van dit touw was gekomen, zette hij zijn lantaarn naast zich neer, wreef zijne groote,

[pagina 184]
[p. 184]

ruwe handen over elkaar met een hard, schurend geluid, en liet een doffen, satanische soort van grijnslach hooren, - een lach die mij de haren te berge deed rijzen. Een oogenblik later was zijne vroolijkheid bedaard, en met de eene hand het touw vasthoudend, nam hij met de andere de lantaarn op. Ik dacht dat hij zijn arm door het hengsel der lantaarn zou steken, en hals over kop door het luik verdwijnen, - maar hij bleek volstrekt geen haast te hebben en begon met een schorre stem te mompelen.

‘Tot dusver gaat alles goed, koning Qvistgard!’ zeide hij. ‘Een millioen pond diamanten, in zijden zakken genaaid, en alles mijn eigendom. O, welk een vorstelijk geschenk voor mijne ebbenhouten prinses! Nu nog slechts veertien dagen, en ik zal hier alleenheerscher zijn. De twee stuurlieden en de kapitein zijn thans mijne koninklijke onderdanen, en morgennacht zal de passagier zich bij hen voegen. Daarna komen de vroolijke Hutton en de kleine Schot, - en zoo de geheele lijst langs. Ha! ha! ha! ha!’

Tot op dat oogenblik had ik nog nooit van mijn leven den ijzingwekkenden lach van een ijlhoofdige gehoord, - maar toch herkende ik dien nu even spoedig, alsof ik van kindsbeen af binnen de muren van een krankzinnigengesticht had vertoefd. Eer ik het zelf wist, waren mijne krachten, of mijn moed, of beiden, plotseling teruggekeerd, en stond ik zoo stil en behoedzaam mogelijk op, waarbij ik tegelijkertijd den revolver ontdekte, die mij uit de hand was gevallen, toen ik op het dek eensklaps struikelde. Het wapen lag bijna vlak voor de voeten van den Deen. Na langzaam en voorzichtig te zijn voortgeslopen, bukte ik even, en stond ik op het punt om den revolver op te rapen; maar nog eer ik hem met mijne hand bereikt had, helde het schip plotseling weer geducht op zijde, - ik bonsde tegen den krankzinnige aan, en wij vielen beiden op den grond.

De revolver ontsnapte mij; het licht in de lantaarn was uitgegaan, en ik hoorde een schreeuw, een snerpende uiting van vrees en angst, zooals alleen een door schrik verbijsterde krankzinnige die kan doen hooren. En toen, - terwijl dat afgrijselijke gegil nog in mijne ooren weerklonk, en de ijzersterke vingers van den razenden Deen zich om mijn hals klemden, werd ik bewusteloos....

Toen ik uit mijne verdooving ontwaakte, lag ik in mijn kooi; het was klaar dag, en Hutton stond naast mijn bed. Zoodra ik mij weer in staat gevoelde om te luisteren en te spreken, vertelde hij mij, dat er zich den vorigen avond, even na donker, een afschuwelijk gegil had laten hooren, dat uit de richting van het groote valluik kwam, - en toen de kleine Schot en verscheidene andere matrozen naar die plek snelden, zagen zij den razenden Deen langs een touw uit het ruim naar boven klimmen. Zoodra hij het dek bereikte, liep hij brullend naar de verschansing, en sprong van daar in zee. Toen men mij vond, was ik meer dood dan levend, - en zoo werd ik naar mijne hut gedragen.

Kort daarna werden de kapitein en de twee stuurluî ontdekt, zwaar geboeid en met een prop in den mond, in de nabijheid van de plek, waar ik het eerst den Deen gezien had. De kapitein herstelde spoedig van de uitwerkselen der chloroform, die de krankzinnige hem had toegediend, en werd tegelijk weggedragen met de beide anderen, die wel nog leefden, maar uren achtereen te zwak en te uitgeput waren om op hunne voeten te staan.

Twee dagen later waren allen hersteld, en had ‘De duikende Stormvogel’ weer dezelfde equipage en stuurlieden als vroeger, behoudens de afwezigheid van Bates en van den langen Deen. De geheele reis liep verder goed af.

De muiterij aan boord had eenvoudig in de ziekelijke verbeelding van den krankzinnige bestaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken