Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De vrouw van den anarchist.

Toen hij een betrekking gekregen had als kantoorbediende in Parijs op een salaris van f 700 per jaar buurde hij een paar kamers in een kazernewoning en keerde terug naar zijn geboorteplaats om het meisje te trouwen dat hij liefhad.

Vroolijker trouwpartij in het afgelegen dorpje in Bretanje was er nooit geweest. Babette, het achttienjarige gelukkige bruidje zag er zoo bekoorlijk uit toen ze op den arm van haar bruidegom leunend naar de kerk ging en vol vertrouwen in zijn oogen zag, dat de oudste menschen moesten verklaren, dat dit nu toch de aardigste trouwpartij was, die zij ooit - behalve hun eigen - hadden bijgewoond. En er rees menig gebed in stilheid op toen zij wegreisden naar de groote stad.

Een tijdlang waren zij zoo gelukkig als de dag lang was. Babette werd door het geheele ‘huis’ verafgood, ieder hield van haar. Ze was zulk een opgeruimd, vroolijk schepseltje, aldoor zingende in den overvloed van haar geluk, ze was zoo gehecht aan haar ijverigen man en aan den kleinen molligen vent, den kleinen Paul, die een jaar na hun huwe-

[pagina 103]
[p. 103]

lijk zijn intree in de wereld deed, en ze zong en speelde zoo met hem, als het kereltje wakker was, dat ieder vriendelijk moest lachen en het leven blij inzag, die met Babette in aanraking kwam.

‘Ik zou werkelijk niet weten, wat we zonder haar moesten beginnen,’ zeide de concierge tot de andere bewoners, ‘ze is onze zonneschijn en maakt ons allen blij; och ik hoop zoo, dat ze altijd een gelukkig leven mag hebben.’

Maar na verloop van tijd kwamen er wolken aan den horizon van Babette's gelukkig leven opzetten. Pierre liet haar dikwijls alleen, heele avonden lang, bewerend dat hij bij bijeenkomsten van de werklieden van zijn fabriek moest zijn. Van tijd tot tijd werden papieren met zonderlinge stempels en onbegrijpelijke woorden voor hem gebracht. Dit vervulde Babette's hart met verdriet en angst.

Wat moesten toch al die geheimzinnige boodschappen voor Pierre beduiden? Waarom verliet hij haar zoo dikwijls en kwam hij dan eerst heel laat terug?

‘Het is toch erg gek, niet waar, mijn schat?’ zeide zij eens op een dag aan haar kindje, toen er weer van die brieven gekomen waren. Haar baby was haar orakel; tot hem ging zij om troost en raad bij iedere moeilijke omstandigheid, en de brabbel-antwoorden van het knaapje trachtte ze te vertalen in gouden woorden van steun. ‘We moeten vader als hij thuiskomt toch vragen, wat dat te beteekenen heeft,’ ging zij voort.

En het kind sprak enkele onverstaanbare klanken, waar de moeder uit hoorde, dat het zonder uitstel aan vader moest gevraagd worden.

Het was laat, over twaalf, toen Pierre terugkwam, en beschaamd sloop hij de kamer binnen.

‘Pierre, mijn liefste man,’ begon Babette vriendelijk, ‘Pierre, hoe laat is het nu al; wat is de avond mij lang gevallen zonder je; mijn hart is zoo bang geweest, waarom ga je toch zoo dikwijls weg? Je was toch gelukkig en tevreden met mij, voor je naar die verschrikkelijke bijeenkomsten gingt. Je bent me toch niet moe, mij en den kleinen Paul, dat je altijd met je vrienden uitgaat, en ik weet niet waar je heenloopt? Och, vertel het me toch, want je laat me zoo vaak alleen, en zeg nu toch wat die geheimzinnige briefjes beteekenen, Pierre, mijn beste man, breek toch het hart niet van je Babette, ze is zoo ongelukkig!’ en weenend wierp zij zich in zijn armen en sloeg de hare om zijn hals, haar hoofd aan zijn borst vlijend.

‘Babette, klein dwaas vrouwtje!’ antwoordde hij, vriendelijk over haar gouden haar strijkend. ‘Hoe kun je toch twijfelen aan mijn liefde? Je weet toch, dat er maar één vrouwtje op de gansche wereld is van wie ik houd, en dat jij dat bent, mijn dierbaar wijfje. Ik ben wreed en onachtzaam voor je geweest en je twijfel is niet onbillijk, maar ik ben je nog trouw en heb jou alleen lief, Babette. Kom hier eens bij mij zitten en luister. De bijeenkomsten van de werklieden zijn de reden niet, dat ik je alleen laat, zooals je vreest. De meeste bedienden van ons kantoor zijn echter lid van de “Zonen van den Vrijheidsbond”. Ook ik behoor daartoe en de briefjes, die er zoo geheimzinnig uitzien, zijn niets dan oproepingen voor de vergaderingen die wij houden. Ik moet die bijwonen en dat is het, waarom ik je alleen laat en lang wegblijf, want er is heel wat te schrijven.’

‘Moet je daar dan altijd bij zijn? Waarom laat je het lidmaatschap niet loopen?’

‘Jij onnoozel kind; wat weet je toch weinig van zulk soort dingen af; natuurlijk moet ik er altijd bij zijn, het zou gevaarlijk wezen om weg te blijven; en het is onmogelijk om voor den Bond te bedanken, dat heeft nog nooit iemand gedaan.’

Maar wat is toch het doel en wat doe je op die vergaderingen?’

‘De Bond is opgericht om ieders rechten te handhaven, zoowel van de armen als van de rijken, om de klassenmaatschappij op te heffen en gelijkheid te bevorderen, om ellende en armoede weg te nemen door de rijken te dwingen geld en arbeid te geven, opdat ten slotte alles gelijk worde, en niet tienduizend armen als slaven voor één rijke behoeven te wroeten. Wij arbeiders zijn de ware scheppers van rijkdom en grootheid, wij zijn het hartebloed der maatschappij, daarom zoeken wij ook de macht te krijgen ten einde de wetten naar onzen zin te kunnen inrichten. Reeds te lang hebben wij in slavernij verkeerd en geleden om de rijken in ledigheid en weelde te laten leven, reeds te lang hebben wij gezaaid en geploegd zonder te oogsten, reeds te lang zijn wij onderdrukt en vertreden. Maar spoedig zullen wij toenemen in macht en alles verpletteren; wij hebben genoeg van ons ellendig leven.’

‘Maar, Pierre, wat voor reden heb jij - wij - om te klagen?’ vroeg Babette, haar groote blauwe oogen op haren man vestigend. ‘Ik weet zeker, dat wij genoeg hebben voor al onze behoeften, sedert je salaris verhoogd is. Wij zijn gelukkig en hebben het best; wij hebben genoeg aan elkaar en aan onze kleinen Paul; waarom dan niet tevreden en geweigerd om je met zulke gevaarlijke dingen in te laten?’

‘Dat is de zaak niet, dat raakt het principe niet,’ antwoordde Pierre. ‘Het is niet rechtvaardig, dat de een zoo veel heeft en de ander zoo weinig; wij hebben nergens behoefte aan, dat is waar, maar anderen hebben dat wel en wij zijn verplicht de armen in hun ellende te hulp te komen. Let eens op die arme Deblanders, die hier boven op het dakkamertje wonen; zie hoe ze armoede lijden; ik beweer dat de rijke verplicht is zijn geld met den arme te deelen.’

‘Heb jij dan lust je geld, je geluk met de Deblanders te deelen, Pierre?’

‘Neen, in geenen deele!’ antwoordde Pierre beslist, ‘maar dat is iets heel anders!’

‘Neen, dat vind ik niet, het is precies hetzelfde als jij van de rijken wilt. Als jij je geld niet met de armen wilt deelen, hoe kun je dan verwachten, dat de rijken het met jou zullen doen?’

‘Dat begrijp je niet, Babette,’ hernam Pierre aanmatigend. ‘Wij anarchisten - -’

‘Wat? Anarchisten? Jij een anarchist, Pierre?’ kreet Babette, terwijl zij van schrik terugweek. ‘Och, zeg me toch dat het niet waar is, zeg me dat je het nooit wilt zijn,’ voegde zij er smeekend bij.

‘Het is het best, dat je alles weet,’ hernam Pierre. ‘Ja, ik ben anarchist; maar laat dat niet bekend worden, Babette, als je niet wilt, dat ze me gevangennemen.’

Een oogenblik zag Babette haren man met doffe oogen aan, als kon zij niet begrijpen, wat zij gehoord had; dan, met een zucht, verborgde zij haar gelaat in de handen.

Gedurende geruimen tijd werd geen woord gesproken; het was stil in de kamer, slechts het snikken der vrouw en het rumoer dat van uit de straat naar boven steeg werd gehoord. Dan, met een beschreid gelaat, liep Babette naar haar man, en aan zijn voeten knielend, zeide zij:

‘Je houdt van me, Pierre, niet waar?’

‘Met mijn geheele hart, mijn liefste vrouw!’

‘En heb je ons kindje ook lief?’

‘Babette, hoe kun je nu zoo iets vragen?’

‘Och, laat me je dan smeeken, op mijn knieën smeeken, ter wille van de liefde, die je ons toedraagt, om voor dat ellendige lidmaatschap te bedanken, om niet langer anarchist te blijven; het zal ons niets dan weedom en straf brengen. Je hebt veel, waar je dankbaar voor moet zijn, we zullen zoo gelukkig sam n wezen, Pierre, jij en ik en ons kindje. Wees nu toch krachtig en geef het op; wil toch niets meer te doen hebben met een zoo wreede en zoo verschrikkelijke vereeniging.’

‘Ik ben te ver gegaan om te kunnen terugtreden; mijn leven zou ik verliezen als ik nu uit den Bond liep.’

Babette werd bleek, maar antwoordde moedig:

[pagina 104]
[p. 104]

‘Maar wij kunnen Frankrijk verlaten, laten wij naar Amerika of Australië of Engeland gaan; overal, als je maar verre bent van die zondige neigingen, die je nu overmeesteren. Wij hebben een klein beetje geld, waarmede wij de reis naar een ander land kunnen betalen. Och, Pierre, waar wij ook zijn, wij zullen er gelukkig samen wezen, zoolang als ons geweten en onze ziel zuiver zijn.’

Pierre woelde met zijn handen door zijn zwart kroeshaar en hernam:

‘Ik kan niet, Babette, wij moeten hier blijven.’

‘Maar je zult dat lidmaatschap opgeven, dat je ten verderve voert?’

‘Ik kan niet. Ik durf niet! Ik wil niet.’

 

* * *

 

Dat was het keerpunt in Babette's leven; vanaf dat oogenblik veranderde zij; de blos week van hare wangen en de vroolijkheid en opgewektheid verliet haar; zij werd eene vrouw, wie het leven een last was.

Hare vrienden merkten de verandering op en spraken er over, maar bij alle vragen en opmerkingen bewaarde zij een diep stilzwijgen, nooit klaagde zij.

Alle pogingen om haar man af te houden van de onwettige bijeenkomsten met hen die hij ‘broeders’ noemde, bleken ijdel. Naarmate de tijd verliep werd hij meer en meer geprikkeld, maar zorgde er toch voor, dat hij zijn betrekking bleef behouden, waarvoor Babette, naar zij zich zelf zeide, dankbaar moest zijn - gebrek aan geld was er gelukkig nooit in hun huis.

 

* * *

 

Zoo gingen de jaren voorbij. Daar Babette bemerkte, dat haar zoon veel gevoel had voor muziek, nam zij hem dikwijls mede naar de groote kathedraal, de Notre Dame, waar hij uren kon zitten luisteren naar de stemmen van de zangers en de ruischende tonen van het orgel, in verrukking het zachte murmelen en het bruischen in zich opnemend. Babette woonde dicht bij de kathedraal, en naarmate Paul grooter werd, miste zijn moeder hem dikwijls. Maar nooit was zij angstig over hem, want zij was er zeker van hem altijd op zijn geliefd plekje te kunnen vinden, luisterende naar de gewijde muziek.

* * *

 

Het feest van Maria Boodschap zou een dag van beteekenis worden in het leven van Babette. De dienst in de Notre Dame zou buitengewoon plechtig zijn en Paul zat weer op zijn gewone plaatsje.

Zijn moeder zat alleen in haar kamertje toen er op de deur geklopt werd en een streng uitziend man, zonder het verlof om binnen te treden af te wachten, de kamer binnenkwam. Hij was vergezeld van een tweetal agenten van politie.

‘Woont hier Pierre Fontaine?’ vroeg hij barsch.

‘Ja.’

‘Is hij thuis?’

‘Neen, hij is op zijn kantoor.’

‘Dat is niet waar. Probeer maar niet ons te bedriegen, vrouw. Wij komen daar juist vandaan met een volmacht om hem gevangen te nemen, op beschuldiging van diefstal van 40.000 francs.’

Babette sprong op - hare oogen gloeiden van verontwaardiging. ‘Wat?’ kreet zij, ‘beschuldigt ge mijn Pierre, mijn man, van diefstal? Ge liegt, ellendeling!’

De man deinsde voor deze uitbarsting achteruit en zeide op een meer eerbiedigen toon: ‘Vergeef me, ik wist niet, dat u zijn echtgenoote was. Mijn opdracht is maar al te waar. Uw man is al meer dan een week niet op zijn kantoor geweest; door dengeen, die in zijn plaats is aangesteld, is het bedrog ontdekt. De firma vertrouwde hem geheel; het is mij een pijnlijke taak hem te moeten gevangennemen; ik ben verplicht deze vertrekken te doorzoeken. Weet u ook waar wij hem zullen kunnen aantreffen?’

‘Neen,’ was het antwoord, op matten toon gesproken.

‘Dan zullen wij hier wachten, tot hij terugkomt.’

Met een zucht liet de ongelukkige vrouw zich in haren stoel neervallen. Plotseling sprong ze weer op en kreet: ‘Mijn kind! Mijn arm ongelukkig kind! Nooit mag hij de schande van zijn vader weten; ik wil hem gaan zoeken, opdat hij zijn vader niet naar de gevangenis ziet brengen,’ en haastig verliet zij het huis.

Als bij instinct ging zij naar de kathedraal, niets ziende, noch hoorende, tot plotseling een welbekende stem ‘Babette’ zeide.

Haar man stond naast haar.

‘Pierre, Pierre,’ riep zij, ‘de politie is bij ons in huis en wil je arresteeren. Men beschuldigt je 40.000 francs gestolen te hebben; maar je bent niet schuldig, niet waar, Pierre; toe, zeg dat je het niet bent.’

‘Schuldig,’ snauwde hij. ‘Schuldig, natuurlijk niet. Wat schuld is het, te nemen wat mij toekomt? Ik was een ezel dat ik niet nog meer nam.’

‘O, te moeten denken, dat het zoover met je is kunnen komen,’ zeide zij, verpletterd. Dan, zich het gevaar herinnerende waarin haar man verkeerde, riep ze in doodsangst: ‘Ga niet naar huis, of men zal je gevangennemen. Vlucht, Pierre, verlaat Parijs, verlaat Frankrijk, vlucht waarheen ook. En schrijf me dan waar je bent, en Paul en ik zullen bij je komen. Ga onmiddellijk, vóór het te laat is.’

‘Neen! Zou ik gaan, nu de wraak zoo nabij is? Nog een paar minuten moet ik wachten en de uitwerking van mijn arbeid zien!’

‘Arbeid! Welke arbeid?’ vroeg Babette, terwijl een bange vrees zich van haar meester maakte.

‘Zie je daar dat gebouw?’ vroeg Pierre, terwijl hij naar de heerlijke kathedraal wees; ‘het is op dit oogenblik overvuld met de ellendelingen van dit land, rijken en machtigen, want een plechtige en feestelijke dienst heeft daar plaats. Onze Broederschap heeft mij aangewezen om het te veranderen in een reusachtige graftombe. Ik heb een dynamietbom bij een der pijlers gelegd, die men bezig is te herstellen - vlak bij den preekstoel. Binnen enkele seconden zal die ontploffen en het gansche gebouw zal in puin vallen. Het is - -’

‘Ellendeling! Monster!’ kreet Babette, krampachtig zijn arm grijpend. ‘Ons kind, onze Paul is in de kerk,’ en zonder een woord verder te spreken snelde zij het gebouw binnen, terwijl Pierre als aan den grond genageld bleef staan, gillend: ‘Terug, Babette, terug!’

Zonder een oogenblik ook maar te aarzelen, ijlde zij naar den pijler toe, waaraan men bezig was te herstellen, rukte een paar planken op zij en zag de doodaanbrengende bom liggen. Zij greep die zonder vrees en droeg deze, terwijl de kerkgangers sprakeloos van ontzetting bleven, naar buiten.

Een paar wachters wilden haar tegenhouden, maar zij gilde: ‘Terug, terug, het is dynamiet, het zal zoo ontploffen!’ en ontzet week men terug.

Binnen enkele oogenblikken was zij buiten. Paul was gered. Maar juist toen zij de trappen afdaalde en de bom wilde neerwerpen kwam er een verblindend licht en een vreeselijke ontploffing; er was een groot gat in het plaveisel geslagen.

Babette Fontaine, de vrouw van den anarchist, had de misdaad van haren man met den dood geboet.

 

* * *

En nu, in een gesticht, dicht bij Parijs, is er een krankzinnige, wiens geval ongeneeslijk is; hij weigert eten en drinken, en steeds wandelt hij zijn klein kamertje op en neer, zijn armen smeekend uitstrekkend en droef klagend: ‘Kom terug, Babette; kom terug!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken