Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 118]
[p. 118]

Het billet doux.

De hertog van Valmy kwam tegen zes uur thuis. Hij had een langen wandelrit gemaakt op den heerlijken voorjaarsmiddag, door de lanen van het Bois de Boulogne, waar de kastanjeboomen wit zagen van de bloesems als bruidjes.

In de vestibule zeide zijn huisknecht tegen hem:

‘Mijnheer de hertog, er is brand in den Bazaar voor het Weeshuis.’

‘En mevrouw? is die al terug?’

‘Neen, mijnheer de hertog.’

De hertog van Valmy werd marmerbleek; het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Hij vroeg nadere bijzonderheden. Men wist die nog niet, maar wel, dat er dooden gebleven waren. Het was plotseling aangekomen en verschrikkelijk geweest. Telkens kwamen de bedienden met bulletins, die op straat gevent werden.

De hertogin van Valmy was naar den Bazaar gegaan.

‘Laat onmiddellijk inspannen!’ beval de hertog.

In koortsachtige haast deed hij een ander kostuum aan; hij had een bang voorgevoel. Evenwel Thérèse was handig, kalm en koelbloedig. Zelfs te midden van het gevaar zou zij zich hebben weten te orienteeren en een uitgang hebben gevonden; misschien was zij ook reeds vertrokken toen de brand uitbrak. Hij had haar willen vergezellen, hij zou haar gered hebben; hij had er zelfs op aangedrongen want zij zag er bekoorlijk uit in haar nieuw toilet. Geheel blauw, het was als een stukje van den hemel; hoe beminnelijk was zij geweest; o, hij had haar liefgehad, het oogenblik van haar vertrek meer misschien dan gedurende de drie jaren van hun huwelijk. Hij zou er trotsch op geweest zijn met haar te gaan, maar zij had het niet gewild; ‘mijn vriendinnen worden ook niet altijd door hare echtgenooten vergezeld.’

De hertog herinnerde zich nu alle woorden van hun gesprek. Hij barstte in tranen uit. Thérèse! Thérèse! Hij riep haar met luider stem, als ware zij reeds gestorven.

Toen hij het gebouw naderde, waar de Bazaar was gehouden, zag hij de ramp in haren geheelen omvang. De straten waren afgezet. Mannen en vrouwen liepen als in razernij verbijsterd rond. Een akelige lucht van verbrand hout bezwangerde de lucht; rook steeg in dikke wolken op; reeds begon de avond te vallen. Bij het licht van toortsen liepen de brandweermannen rond; lange schaduwen vielen voor en achter hen uit. De stoomspuiten puf-puften; brandslangen stortten water op de smeulende massa. De brand zelve was reeds gebluscht; het was verschrikkelijk geweest en plotseling. Het water stroomde langs de goten af; het was als eene overstrooming. Men zou hebben gezegd, dat er zwaar gevochten was; gewonden werden weggedragen in brancards of in de rijtuigen geplaatst van den stedelijken verplegingsdienst. Vrouwen en jonge meisjes met gescheurde kleederen, half naakt, liepen rond, gillend, overal heenloopend zonder te weten waar.

Dooden werden weggevoerd, afgrijselijk verbrand; menschelijke lichaamsdeelen saamgelegd in manden. Die herkend waren werden naar hunne woningen gebracht, begeleid door snikkende bloedverwanten.

De hertog van Valmy, die door de afzetting van de politieagenten had weten te geraken, was op de plaats des onheils aangekomen. Zijn angst werd grooter; hij vroeg naar de hertogin. Niemand kon hem antwoord geven; iedereen liep in verbijstering rond. Hij herkende een zijner vrienden, die als door een wonder gered was, meegedragen door de menigte die door de deuren een uitweg zocht. Als van verstand beroofd stond hij daar, starend, zooals men in de Morgue naar de lijken staart. De hertog vroeg hem naar zijn vrouw. Ja, hij had haar in den aanvang gezien. Haar blauw toilet had sensatie gemaakt; daarna had hij haar niet meer terug gezien; misschien was zij voor den brand vertrokken; misschien was zij ook gered en bevond zij zich op dit oogenblik thuis.

De angst van den hertog werd grooter; zijn keel was als toegesnoerd. Angstzweet kleefde zijn kleederen aan het lichaam. Dan, plotseling, kreeg hij een oogenblik van kalmte. Ja, misschien was zij thans veilig thuis en wachtte hem in haar bekoorlijk kostuum. De hertog zag haar in zijn verbeelding.

Hij spoedde zich door de menigte, zocht zijn rijtuig. Toen hij in zijn huis was gekomen, niets! De hertogin was nog niet teruggekeerd. De hertog, krankzinnig van vrees en smart, ging weder heen. Men wees hem onderweg de lijken, die voorbijgedragen werden; er waren er reeds meer dan honderd bijeengebracht in een gemeentegebouw in de buurt. Reeds dacht hij er minder over of hij haar levend zou weerzien dan of hij haar dood zou herkennen.

Een verschrikkelijk gezicht! De hertog liep als zinloos van het eene lijk naar het andere, zoekend naar een blauwe japon; maar de kleur der kleederen was bijna nergens meer te ontdekken; de lijken hadden bijna niets menschelijks meer; de identiteit kon men slechts met moeite vaststellen. Aan een bijzonderheid, aan een lichaamsteeken, aan een ring, aan een verteerde hand, had men slechts een herkenningsteeken. De hertog zocht lang, verblind door tranen. Hij twijfelde er niet meer aan of Thérèse was omgekomen, anders zou ze immers onmiddellijk naar huis zijn gegaan om hem geen onrust te geven. Misschien was zij ook slechts gewond; maar dan zou zij haar adres hebben opgegeven en wel teruggekeerd zijn. Neen! zij was dood. En voor zijn herinnering gingen voorbij de drie gelukkige jaren na zijn huwelijk, en hij zag haar in haar blauw toilet schitterend van schoonheid, zich bewust, dat alles niet meer bestond, en dat hij het zich in de herinnering moest terugroepen. Hij was daarin onbewust teruggegaan, gelijk men dat bij gestorvenen doet.

O, wat had hij haar lief, wat was zij voor enkele uren beminnelijk geweest. Tot elken prijs moest hij haar terugvinden, zelfs al was zij afzichtelijk verbrand, zooals die, welke voor hem lagen. De hertog begon weer te zoeken, nauwkeurig, lettende op elke bijzonderheid, onaangedaan door het leed van anderen, niets! niets! Dan bedacht hij zich, dat misschien nog niet alle slachtoffers waren weggevoerd; men vorderde slechts met moeite; misschien lagen er nog lijken onder de bouwvallen. En voort haastte hij zich naar het terrein van den brand, Inderdaad onder een houten beschot had men nieuwe slachtoffers gevonden. Men begon hun identiteit vast te stellen door middel van de juweelen en snuisterijen; op deze plaats waren de lichamen minder verbrand; de verstikkingsdood was hier zonder twijfel gevolgd bij deze samengedrongenen in een hoek, zonder uitgang, waar de gloeiende hitte hen had bereikt. De vlammen hadden ook tot hier moeten doordringen maar minder hevig. De menigte is in zulke oogenblikken gek, als het vuur, dat fantastisch, onbegrijpelijk doet. Er lag een lijk, verkoold, terwijl een bloem in het corsage gaaf was gebleven.

De hertog bemerkte, na enkele oogenblikken, op dezen nieuwen lijkenstapel een blauwe robe. Ja dezelfde kleur. Hij zag haar voor zich, brandend, als een blauwe kaars....

Zij was het! De hertog wierp zich snikkend op het lijk, kuste het misvormde aangezicht en besproeide het met zijn tranen. Thérèse, Thérèse, hij riep haar, weeklaagde, snikte luide.

Een commissaris van politie naderde hem. Hij moest de identiteit vaststellen en vergunning verleenen het lijk te doen vervoeren. De hertog gaf zijn naam op; men zocht op het lijk een aanwijzing, die de verklaring konden bevestigen. Ja, haar horloge, zeide de hertog; haar naamcijfer is er in gegraveerd.

Hij maakte zelf haar corsage los; de vlammen hadden hier geen verwoestingen aangericht; hij haalde het kleine horloge voor den dag, dat zekerheid zou geven.... maar

[pagina 119]
[p. 119]

terzelfder tijd hadden zijn vingers een stukje papier aangeraakt, eveneens tusschen het corsage bij het horloge gestoken, dat nog geparfumeerd riekte. Bij het schijnsel der toortsen las hij:

‘Mijn liefste, morgen om vijf uur wacht ik je; je weet waar; ik schrijf je niet meer uit voorzichtigheid, want ik weet, dat je mijn brieven niet dadelijk verscheurt en je ze laat slingeren’ Paul.

De hertog werd doodsbleek. Hij kneep het papier met een stuiptrekkende beweging samen, zooals een zelfmoordenaar de revolver in zijn hand neemt. Vijf uur! De samenkomst was dus op dat uur vastgesteld. En het horloge, dat hij in de hand hield was een uur vroeger blijven staan en wees het uur der Eeuwigheid aan. De hertog zag de doode aan. De vlammen hadden haar eindelijk in hare ware gedaante aan hem laten zien. Zij! Zij! Na een huwelijk van drie jaren nauwelijks, en hij had haar zoo liefgehad. Hij drong zijn tranen terug....

Hij gaf zijn adres aan de reddingsbrigade op; men legde het lichaam in een ziekenhuiswagen. Alleen ging hij heen, dwars over het verwoeste terrein, over den zwarten grond, die met kleinodieën overdekt was, onkenbaar geworden kleinodieën, snuisterijen van den verkoop, kleederen enz. De hertog zag niets; hij stiet tegen een donkeren hoop, het was een stapel poppen, op den grond verspreid, op de plaats stellig waar een speelgoedkraampje was geweest. Zij lagen dooreen geworpen, dood zou men gezegd hebben. Ook hier zag men de grilligheden van het vuur. De eene was verkoold, terwijl het blonde haar, zoo ontvlambaar, ongeschonden gebleven was. De hertog dacht aan Thérèse, die door de vlammen was aangegrepen terwijl het bewijs van het verraad gespaard was gebleven. Hij keek rond, verbijsterd in de wijde ledige ruimte. Hij mompelde: ‘ook zij was als een pop - een kleine menschelijke pop.’ De wreede brief, dien hij nog altijd vasthield, brandde in zijn handen, als ware deze zelf van vuur geweest, die was uitgegaan en in de koele nachtlucht weder in brand was geraakt.

Na alle drukte van de begrafenis, de condoleantiebezoeken enz., was de hertog van Valmy eindelijk alleen in zijne woning achtergebleven. Het scheen hem, dat hij eerst van af dat oogenblik weduwnaar was. Aan tafel vooral merkte hij de leege plaats op, de stilte, de eenzaamheid.... het was alsof de onbezette stoel groote afmetingen aannam en een schim daar plaats nam. Hij zag Thérèse weer terug, zooals in den beginne, toen hij haar zoo had liefgehad; hij zag haar weer in haar blauw kostuum in tranen badend. - Zij keerde terug, zij kwam terug uit dien grafkelder op de begraafplaats van het dorp, waar men haar stoffelijk overschot had bijgezet, het dorp waar hun kasteel was. Het was ver weg - zij was vermoeid - zij vroeg verlof om te gaan zitten, op haar plaats, om een verklaring van het gebeurde te kunnen geven. De hertog begon te weifelen; tranen van verteedering vloeiden langs zijn wangen. Verwijtend zag zij hem aan, want hij had haar vervloekt na de verschrikkelijke ontdekking; hij was zelfs niet naar de kamer gegaan waar haar lijk lag. Zijn bedienden hadden haar in de lijkkist gelegd.

Hij begon iets van wroeging te gevoelen; zijn toorn verminderde; het was misschien haar eerste samenkomst geweest, een flirt, waarin zij geen kwaad had gezien. Kon zij het helpen, dat men haar beminde? Waarom echter die brief, dien zij bewaard had? Dit was toch het alledaagsche eener liaison. Niettemin, zeide hij bij zich zelven, kon zij het billet ontvangen hebben op het oogenblik, dat zij uitging, maar de enveloppe dan? Het was onbegrijpelijk. Hij dacht na, bouwde hypothesen, wikte het overtuigend bewijs nog eens, maar er was geen enkele bevestiging. Thérèse zich gevend aan een ander, een vrouw van zoo groote kuischheid, van een zoo trotsch hart, aan wie leugens een gruwel waren - het was absurd, onwaarschijnlijk, onmogelijk! Ja, er was sprake van een samenkomst; maar wat deed het er toe. Zij zou er niet zijn heengegaan; in elk geval, zij was er niet geweest.

De hertog nam het vervloekte billet nog eens in zijn handen; de woorden bewezen niets dan dat het niet voor het eerst geschiedde; maar billetjes als deze waren slechts flirt, het beteekende niets. ‘Mijn liefste,’ dat was toch geen ernstige aantijging. In de wereld komen dergelijke vrijheden voor onder menschen die snel sympathiseeren. Het heeft zelfs iets van den toon van een ouderen broeder tegenover een jongere zuster. De hertog wikte en wikte nu eene andere uitdrukking. ‘Waar je weet,’ ze hadden dus geen vaste plaats van samenkomst, ‘Waar je weet,’ dat was klaarblijkelijk een plaats, die de verleider had aangewezen, een beetje ver weg, een hoekje van het Bois, dat zich leende tot zulk een sentimenteel wandelingetje. Neen, stellig, dat billet bewees niets. Maar wie was er de schrijver van? Paul? De hertog van Valmy had onder al zijne kennissen gezocht; slechts drie hunner heetten aldus, en van twee kende hij het handschrift. Daarbij was het onmogelijk; het waren ernstige mannen, die aan geen avonturen meer dachten. Nooit zou Thérèse het gewild hebben; nooit zou ze hen hebben aangemoedigd zóó, dat ze daarin oorzaak konden vinden haar te schrijven. Er was nog een derde, die Paul heette, een vicomte, een elegant man, maar die had men zelden ontmoet. Maar, hoe ook, hij wilde zekerheid hebben. Hij had Thérèse lichtvaardig geoordeeld; dat berouwde hem nu en hij voelde er onrust over. De schim der doode spookte om hem heen, vol verwijten. Zonder twijfel was zij niet schuldig.

De hertog van Valmy had nauwer vriendschap gesloten met den vicomte. Hij had een middel gevonden om hem opnieuw te ontmoeten; stellig hij was allerinnemendst en wel in staat om liefde in te boezemen. Was hij het die aan Thérèse geschreven had, die haar begeerde en haar tot een samenkomst had willen verlokken? De hertog had zijn schrift wel gezien, een antwoord op een briefje, dat hij hem onder een of ander voorwendsel had gezonden. Er bestond wel overeenkomst met het schrift bij de doode gevonden maar toch niet genoeg om er een conclusie uit te trekken. Zekerheid bestond er volstrekt niet. Misschien was echter het schrift van het billet doux verdraaid; er zijn van die voorzichtige mannen. En hij die aan Thérèse had geschreven, had zijn vrees uitgesproken, dat zij onvoorzichtigheden kon begaan, wat tusschen haakjes ten haren gunste pleitte, te meer daar men slechts in den beginne zich bang maakt.

Hij beproefde thans door zijn woorden den vicomte er in te laten loopen; vaak begon hij plotseling: ‘Mijn vrouw hield niet veel van u!’ Paul geraakte dan niet het minst in verwarring, Een ander maal zeide hij: ‘Het is, omdat ik gaarne over haar spreek, dat ik uw omgang nader gezocht heb.’

Zij waren nu zeer intiem geworden. Toen wilde de hertog het plan volvoeren, dat hij reeds van af den eersten dag had gekoesterd. Hij wilde een overtuigend bewijs, dat alles zou beslissen en met groote nauwkeurigheid bereidde hij dat voor. Langzamerhand scheen het alsof de hertog zich wat begon te troosten; hij sprak met zijn vriend weer over vrouwen; men kan toch niet altijd rouwdragen... dat was immers onmogelijk. Een beetje later veinsde hij samenkomsten te hebben, avontuurtjes....

Op een dag, dat Paul bij hem zou lunchen, had hij besloten de beslissende proef te nemen; op een tafeltje voor een spiegel had hij een inktkoker, pennen en papier laten leggen. Toen Paul kwam vond hij den hertog met zijn hand in een verband, geheel opgezwollen. ‘Mijn duim is verzwikt.’

Men lunchte; na de koffie begon de hertog over vrouwen te praten, heel zorgeloos en hij daalde in bijzonderheden af over een zijner avontuurtjes.

Hij moest noodzakelijk aan de bewuste dame een briefje

[pagina 120]
[p. 120]

schrijven, maar hij kon dat nu niet met zijn zieke hand, hij vroeg Paul het voor hem te doen, en deed hem voor het tafeltje plaats nemen; voor den spiegel kon hij hem goed zien - hij begon te dicteeren:

‘Mijn liefste, morgen om vijf uur wacht ik je; je weet waar; ik schrijf je niet meer uit voorzichtigheid, want ik weet, dat je mijn brieven niet dadelijk verscheurt en je ze laat slingeren.’

Paul, kalm, zonder een spier te vertrekken, zonder eenige verwarring, onbevangen kijkend, schreef het briefje dat hem gedicteerd werd.

De hertog vatte hem bij de handen; hij dankte hem onstuimig met afgebroken woorden:

‘Dank je, dank je, mijn beste vriend! Je weet niet wat een last je van mijn hart neemt, hoe gelukkig je me hebt gemaakt. Dank, dank. O, ik ben zoo gelukkig!’

De hertog oordeelde, dat als ooit Paul de schrijver van het briefje was geweest aan zijn overleden vrouw, hij niet met zulk een koelbloedigheid en zulk een zelfbeheersching, zonder van de minste aandoening blijk te geven had kunnen schrijven, wat hij hem had gedicteerd.

Hij had geen spier vertrokken. Thérèse was dus onschuldig. O, wat had hij haar liefgehad, hoe kon hij haar nagedachtenis nu altijd blijven liefhebben. Zij had hem niet bedrogen. Alles wat men kon zeggen was, dat zij met vuur had gespeeld!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken