Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Geschiedenis van den Leeuwentemmer.

‘Neen, werkelijk niet, vrienden, ik kaart al in lang niet meer.’

De oude Bastable beefde over zijn geheele lijf en er was iets in zijn stem, dat de anderen niet spoedig zouden vergeten.

‘Neen, stellig niet, en lach niet, voor je weet waarom. Als ik in geen vijftien jaar een kaart heb aangeraakt, als het gezicht alleen er van mij al ziek maakt, dan is dat omdat - maar leg het spel even neer, dan zal ik jelui vertellen waarom.

Vijftien jaren! Misschien is er een enkele die het zich nog herinnert, misschien ook niet. Ik was in Manchester, waar ons circus een paar maanden zou blijven. Het - als ik mijn oogen dichtdoe dan zie ik het weer vlak voor me - het laatste aanplakbiljet, dat ooit mijn beroepsnaam droeg, Monsieur Leo, de Leeuwenkoning. Ja, daar zie ik ze weer, Romeo en Julia in hun zware kooi en Nero, een reus uit Nubië, die wij voor geen f 3000 wilden missen, zenuwachtig op en neer stappend, zooals hij altijd deed, als het tegen negen uur liep. Hier op mijn arm is het litteeken om te bewijzen - maar... het is als zie ik terug in een droomenland. Gij kunt dat alles u onmogelijk voorstellen.

Ik was trotsch op mijn titel - ik had dien voor jaren verworven; ik kon met de drie beesten doen wat ik wilde, vooral omdat ik mijn zenuwen volkomen meester was. Wel leefde mijn vrouw in voortdurende angsten en verzocht zij mij mijn beroep op te geven, maar dat was mij onmogelijk, ook al wist ik, dat zoo vaak de klok negen uur sloeg, zij thuis van angst zou zitten beven.

Overigens hadden wij een leventje, zoo gelukkig als het maar kon, en er was maar één ding waarover wij bezorgd waren, dat was over onzen jongen, onzen Jim. Ik kan dat in een paar woorden vertellen; een dolle zucht om kaart te spelen, een razernij voor het groene laken was in hem gevaren; iederen dag opnieuw waren wij in doodsangst, waarmede dat zou kunnen en moeten eindigen.

Op zekeren avond, toen wij nog laat bij elkaar zaten, mijn vrouw en ik, - Jim was toen nog niet veel ouder dan een knaap - hoorden wij hem behoedzaam den sleutel in het slot steken. Ik herinner mij het goed; juist had ik aan Lotte gezegd, dat de tijd voor een onderhoud nu gekomen was; maar hij deed iets, wat onze verwondering wekte. Voorzichtig ging hij de trap op naar zijn kamer, zonder ons goedenavond te zeggen. Drie keer riep ik hem, maar hij gaf geen antwoord, wat mijn bloed aan het koken bracht. Op Lotte's dringend verzoek liet ik hem echter met rust. Wat zou ik gegeven hebben, indien ik aan den aandrang van mijn hart gehoor had gegeven en toen de waarheid vernomen had. Maar ze deed precies, als toen ik er eens op zinspeelde om hem in het circus te doen optreden; het was mij onmogelijk haar te weerstreven.

Vroeg was ik den volgenden ochtend weer bij de hand. - Een van Nero's klauwen moest geopereerd worden. Jim was nog vroeger opgestaan en den heelen dag zag ik hem niet. Misschien bracht dit mij tot de gedachte, dat er iets met hem niet in orde was; hoe het ook zij, een onbestemd gevoel maakte zich onmiddellijk van mij meester, toen, terwijl ik van de avondvoorstelling naar huis terugkeerde, een man - een net gekleed vreemdeling - op mij toestapte en zijn hand op mijn schouder legde.

‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar ik wilde u graag even apart spreken,’ zeide hij. ‘Mijnheer Bastable, niet waar?’ - toen ik verbaasd hem aanstaarde. ‘Dan is het in orde; wil u een oogenblik hier onder deze lantaarn wachten? Ik zou graag willen, dat u mij even zeide of deze handteekening echt is.’

‘Echt?’ Mistrouwend nam ik het papier uit zijn hand. Het was zoo gevouwen, dat ik alleen de onderteekening Bernard Bastable kon zien, dwars over een plakzegel, onderaan.

‘Ja, dat is mijn handteekening,’ zeide ik; dan, terwijl er een gedachte bij mij opkwam, bekeek ik het papier wat nauwkeuriger. Het was een wissel van honderd pond sterling, betaalbaar over een maand door mijn bankier in Londen. ‘Lieve Hemel, neen,’ stamelde ik, ‘nooit heb ik zulk een wissel afgegeven! Hoe komt u daaraan?’

‘U moet dat niet doen,’ zeide hij, ziende, dat ik op het punt stond het papier in stukken te scheuren. ‘Dank u! Het is volkomen zuiver spel. Zie eens, wat de quaestie is: uw zoon verloor onlangs 95 pond aan mij en twee mijner vrienden, en wij namen er genoegen mede het bedrag binnen een

[pagina 183]
[p. 183]

maand te ontvangen. Toen gaf hij ons dit accept. Het doet mij inderdaad leed, maar als u zegt, dat het uwe handteekening niet is en hij het verschuldigde niet kan aanzuiveren - - -’

Dat was het juist... om honderd pond onze Jimmie een bedrieger geworden. Alles draaide om mij heen, ik kon mij haast geen juiste voorstelling van de zaak maken, totdat de vreemdeling weer begon: ‘Ja, ik geef het gaarne toe, het is een onaangename zaak, niet alleen voor u. Maar luister eens; wij nemen genoegen met 70 pond - in dat geval geef ik u den wissel.’

Razende woede maakte zich van mij meester. ‘Neen, mijnheer, geen penning. Doe wat ge wilt, en laat dat hem weer tot zijn verstand brengen!’

‘Uitnemend. Nu, dan zullen wij hem nog drie weken tijd laten, en dan - -’

Ik hoorde niet langer. Mijn verstand was weg, ik begreep niets meer.

Het was ver na twaalf uur toen ik thuiskwam; ik had een flauwe hoop, dat Lotte al naar bed zoude zijn, maar zij zat nog op, zoo bleek en beklagenswaard, dat een enkele blik mij overtuigde, dat zij alles wist.

‘Waar is hij? Zeg het mij, - je moet!’ zeide ik.

Ik rukte een van de riemen met looden kogels van den muur, die ik in de kooi gebruikte - maar met beide armen hield zij mij tegen.

‘Dat niet - nooit!’ fluisterde zij. ‘Ik heb genoeg geleden, meer dan je weet, maak het mij niet zwaarder, Bernard! Hij heeft mij alles verteld en mij op zijne knieën gesmeekt. Die man kwam hier om je; het is erger dan wij nog weten. Hij was gek; hij hoopte het tijdig te kunnen teruggeven, maar, och, betaal.’

‘Neen,’ antwoordde ik, ‘laat hem gaan. Betalen? Wij hebben niet veel meer dan de helft in de Bank - maar al hadden wij er ook tienmaal zooveel, ik zou het niet doen. Laat hem maar naar het tuchthuis gaan, als dat moet. Ik zeg dat nu en ik kom daar nooit op terug!’

Dat - ik zal het nooit vergeten - dat alles gebeurde op een Woensdag. De volgende dagen bracht ik als in zinsverbijstering door. In dagen had ik geen glimpje van onzen zoon gezien; ik vroeg niet naar hem, en het voortdurend zien van Lotte's smart deed mij vaster dan ooit staan in het besluit om hem den vollen prijs te doen betalen voor zijn eigen dwaasheid. Mijn bankier had strikte opdracht niets af te geven. - Zoo kroop langzaam een week van onbeschrijfelijk leed voorbij.

Ja, een week. Den volgenden Woensdag in den namiddag zond de directeur mij een verzoek om even bij hem te komen.

‘Hoe is het, Bastable?’ was zijn eerste korte opmerking. ‘Niets? Zou je dan niet wat meer leven in je werk kunnen brengen? De menschen willen nu eenmaal geprikkeld worden voor hun geld; in den laatsten tijd was het wat erg saai. Maar gelukkig heb ik een nieuwe aanwinst gedaan; ik betaal er wel een massa voor, maar het is zijn geld waard. Maandag a.s. en de vijf volgende avonden gaat een dame in de kooi en zal daar liederen zingen. Wat blief?’

Ik was niet in een stemming om eenige belangstelling te kunnen toonen, maar waarschuwde toch tegen het gevaar. Nero hield niet van dames. Ik zeide dan ook de verantwoordelijkheid niet te willen dragen. ‘Daarbij - -’

‘Niemand vraagt u iets; zij heeft haar contract geteekend en neemt daardoor dus alle verantwoordelijkheid op zich; zorg jij voor je zelf, zij zal het wel voor zich doen. Ze heet Miss Montrose, maar ze wil haar naam niet aangeplakt hebben; des te beter - dat geeft iets geheimzinnigs. Laat de dieren wat springen, bijv. als de deur achter haar dichtgaat, dat maakt wat indruk.’

‘Ik zal niet werken,’ hernam ik, ‘omdat de autoriteiten het niet zullen toestaan. Ze zullen het verbieden, als ze van die geheimzinnige dame hooren.’

‘Zoo? Ja, dat kan zijn, maar nu heb ik een beter plan. Luister, wij zullen haar afficheeren als Madame Leo; het publiek zal dan denken dat het uw eigen vrouw is.’

Twee uur later verliet ik mijn huis voor de avondvoorstelling; Lotte sloop achter mij aan tot de deur en greep mijn hand zenuwachtig op eene wijze, die ik nimmer zal vergeten.

‘Ik heb geen tijd om te luisteren,’ zeide ik, ‘het eind zal zijn, dat mijn zenuwen mij zullen begeven en -’

‘Wees niet boos, mijn liefste! Heb ik er sedert dien keer ooit weer over gesproken? Maar - Jim is hier geweest en hij zag er zoo ziek en ellendig uit. Hij wilde je voor de laatste maal spreken. Hij moet dat geld betalen of het ergste staat hem te wachten; als jij het ditmaal zoudt willen aanzuiveren, dan zal hij later door hard werken het ons terugbetalen. Ja, dat wil hij. Toe, Bernard, spreek toch met hem, voor het te laat is, voor mijn hart er onder breekt.’

En dan te moeten denken, dat ik zeide: ‘het mijne is reeds gebroken,’ en dat ik wegging zonder een woord verder te spreken of om te zien.

Negen uur, negen uur op dien onvergetelijken Maandagavond. De bel klingelde. De wondervolle toeren van Monsieur Leo, den Leeuwenkoning, werden aangekondigd. Als door instinct gedreven slopen de drie beesten zenuwachtig rond; het publiek liep als het ware storm om een plaats te krijgen op het platform voor de vervaarlijk groote kooi. Een reusachtige menigte was samengestroomd; de aanplakbiljetten hadden boven alle verwachting gewerkt. Het was dan ook iets buitengewoons, dat eene vrouw bij de leeuwen zou zingen.

Koud en onverschillig, door de macht der gewoonte maakte ik mijn buiging, ging door de buitenste tralies en stapte in de kooi. Nero begon, zooals altijd, te brommen, de beide andere dieren jankten een duo; een enkele slag van mijn zweep, een beweging met mijn zesloopsrevolver, en alle drie dropen af. Nu kwam ik in de binnenste ruimte. Al in een kring liepen zij rond met statige en afgemeten passen. Een storm van toejuichingen brak los, toen ik deed alsof ik sliep en de beide kleinste leeuwen met hun klauwen een boog boven mijn hoofd vormden. Met een sprong ontwaakte ik. Nu kwam Nero's beurt. De menigte hield den adem in, toen op een teeken van mij het beest zijn reusachtige klauwen om mij heen sloeg en ik aldus het hoofd daartusschen, eenige oogenblikken stil bleef staan. Maar mijn gedachten waren ver. Jim - Jim! Nog een week - dat kon ik maar niet uit mijn gedachten zetten. Ons eenigst kind, het was vreeselijk.

Daar klonk de stem van den regisseur en een gemurmel van verwachting ging door de menigte. Ik was bijna vergeten waar ik was. De drie wilde dieren kropen samen in den rechtschen hoek waar ik hen wilde hebben. Dien dag - het stond niet op de aanplakbiljetten - waren zij vóór hun tijd gevoederd; slechts met moeite kreeg ik ze door zweepslagen onder mijn bedwang. Ik zag dat de menschen omkeken en wendde mijn hoofd ook om, om te zien naar de geheimzinnige dame. Daar kwam zij aan; even zag ik haar, toen ze over het platform stapte.

‘Klaar,’ schreeuwde ik, en ik hoorde het verwachte gezang binnen het buitenste traliehek. ‘Klaar? vooruit dan.’

Ik trad een eind achteruit en deed den grendel open, waarna ik dien weer sloot. Zes oogen glansden vurig; het was een critiek oogenblik, Maar ik hanteerde mijn zweep met kracht, zoodat de dieren gehoorzaamden; mijn oogen zouden de rest doen.

Er heerschte een doodsche stilte onder het publiek; de staarten bewogen zenuwachtig, de oogen glansden - dan begon zij te zingen, niet denkende aan het drama dat afgespeeld werd.

‘Alles in orde, het gaat uitstekend,’ zeide ik kalm; ‘ze houden zich rustig.’

Dan - goede Hemel - de menschenmenigte voor mij

[pagina 184]
[p. 184]

veranderde in een chaos; ieder haar op mijn hoofd rees als een gloeiende draad op; de lichten dansten. Ik had in twee oogen gezien vol van nameloozen angst. Tegen het binnenste traliewerk stond zij daar, hare handen boven haar hoofd saamgevouwen, haar gezicht doodsbleek, met starenden blik.

Madame Leo! Madame Leo! Ja zij was het! Het was Lotte, mijn eigen vrouw - - -

Er kwam een oogenblik van rust; dan herkreeg ik de macht over mijn zenuwen; ik had den ernst van het oogenblik begrepen. Mijn eigen vrouw! met al haar aangeboren schuchterheid en onbedwingbare vrees voor de dieren; haar moederlijke opoffering en haar wanhoop hadden haar tot deze vreeselijke poging gebracht. Om Jim te redden, om, het kostte wat het wilde, het geld voor hem te verdienen, had zij er in toegestemd om in de kooi te zingen. ‘Zoo eenvoudig en veilig’ - dat had ik dikwijls gezegd. Zoover had haar onnatuurlijke moed haar gebracht, en nu - juist op het gewichtigste oogenblik was die gebroken en zat zij daar als verstomd door schrik. Mijn eigen vrouw!

Tot op dat oogenblik had ik mij zelven er nimmer rekenschap van gegeven hoe oneindig dierbaar zij mij was, en ik kon mij niet begrijpen, hoe er niet een oogenblik achterdocht bij mij was opgekomen. Doch - er was geen tijd om na te denken, en achteraf schijnt mij alles gebeurd te zijn in een roes. Mijn eerste opwelling was om de oppassers luide toe te roepen, doch ik liet het na omdat Nero onheilspellend begon te brullen. Dat gaf mij mijn tegenwoordigheid van geest terug. In doodsangst voor het dierbare leven mijner vrouw sprong ik op.

‘Ga,’ was het eenige wat ik kon roepen, ‘lieveling. Loop als je kunt naar den grendel en laat alles verder aan mij over! De grendel - daar!’

Zij begon te lachen, zacht, op een wijze die mijn bloed deed verstijven; nog klinkt het geluid in mijn ooren.

‘Neen,’ fluisterde zij, ‘neen, ik wil niet; ik ben niet bang - met jou. Je lacht me uit omdat ik zal zingen, ik zal zingen! Jimmie! kijk, kijk!’

Dit laatste woord klonk als een woeste kreet. Zij sloop stil dwars door de kooi. Maar wat geschiedde daarna? Ik herinner mij, dat Nero in elkaar kromp om zijn sprong te nemen en dat ik mijn linkerarm tegen zijn klauwen aansloeg toen hij opvloog. Zijn groote tanden drongen door mijn huid en in mijn vleesch; ik voelde den warmen adem in mijn gezicht. En rondom mij klonk een heesch gebrul der woedende dieren. Ik voelde het, mijn krachten verlieten mij; dat merkte het dier, en ik viel als in een bezwijming.

De oppassers kwamen met hooivorken aan en staken die door de tralies naar de wilde dieren; schoten weerklonken. Door het geluid daarvan kwam ik een oogenblik tot mijzelven en dacht aan mijn geladen zesloopsrevolver. Een bovenmenschelijke inspanning deed mij het vuurwapen, dat ik in mijn linkerhand, die door de leeuwenklauwen was vastgegrepen, hield, bemachtigen. Nu waren de gele, gloeiende oogen van het beest vlak hij mij; met een zekerheid, die slechts mogelijk was door den angst van het oogenblik, plantte ik het wapen daar vlak tusschen. Ik haalde over, eenmaal, tweemaal - tot vier keer toe klonk een schot, en telkenmale, als het dier van pijn brullend achteruitsprong, drongen de tanden dieper door. Eerst bij het zesde schot liet het beest af.

Uren later, toen mijn wonden verbonden waren in het ziekenhuis, kon ik mij eerst rekenschap geven van het doodsgevaar waarin ik verkeerd had. Eerst toen vernam ik hoe de oppassers mijne vrouw in veiligheid gebracht hadden en de beide andere beesten hadden bedwongen.

En Lotte? Eerst wilde men mij het niet vertellen, maar eindelijk, na een week, kon het niet langer voor mij verborgen blijven. Zij had haar verstand verloren.

Het was verdwenen in dat oogenblik van doodsangst.

Men zegt, dat het nimmer zal terugkeeren, maar ik heb nog niet alle hoop verloren, - en één grooten troost heb ik: zij herkent ons kind, wanheer het haar bezoekt in het droeve gebouw, waarheen men haar gebracht heeft.

Maar, mijn vrienden, om te eindigen waarmede ik begonnen ben, ge begrijpt, dat noch Jimmie, noch ik, sedert ooit een speelkaart in handen hebben gehad.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken