Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.02 MB)

Scans (90.03 MB)

ebook (29.05 MB)

XML (2.30 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 249]
[p. 249]

Het diamanten stel
door F.J. Dun.
(Vervolg van blz. 243.)

‘Zoo,’ zei Frits, wiens gedachten een oogenblik absent waren. In zijn verbeelding zag hij de broche op haar boezem prijken en de diamanten knopjes in haar ooren. Wat zou ze dan prachtig zijn.

‘Frits,’ ging zij voort, ‘weet ge, wat ik nu gedacht heb? Die f 1.75, die ik overheb, moest ik nu besteden om een rijtuig te nemen, heen en weer. Een ritje kost 12 stuivers en een kwartje aan den koetsier, dat is samen zeventien stuivers, en dan nog eens

illustratie
EEN OSSENWAGEN.
Naar de schilderij van R.M.G. Coventry.


voor het thuisbrengen, dan hou ik altijd nog wat over. Wat denk je er van?’

‘Ik vind 't goed!’ zei hij bijna gedachteloos, ‘maar ik zat daar over wat anders te denken.’ En nu vertelde hij haar, wat hij van morgen in handen van zijn patroon gezien had, en hoe prachtig of zoo'n stelletje haar wel staan moest.

‘Wel Frits, zou je dat voor een avondje niet van je patroon kunnen leenen?’ sprak zij, gestreeld door het denkbeeld, hoe zij dan schitteren zou en al die praatjes over haar huwelijk met dien armen kantoorheer in eens zou doen verstommen. Immers als zij zoo voor den dag kon komen, dan was ze nog zoo arm niet, als waarvoor men haar aanzag.

‘Kind! daaraan is geen denken. Mijn patroon zou denken, dat het mij in mijn bovenste verdieping mankeerde. Wij diamanten te leen vragen?’ En hij vond het denkbeeld zoo grappig, dat hij begon te schaterlachen.

Maar Marie lachte niet. Zij had tot dusverre altijd haar zin gekregen doordat Frits zoo goedig was, dat hij haar eigenlijk niets kon weigeren. Dientengevolge was zij - onbewust misschien - gaan meenen, dat het de plicht van den man is, altijd den zin van zijn vrouw te doen. Is zij de eenige jonge vrouw, die er alzoo over denkt? Als een vrouw haar lot verbindt aan iemand, die haar tot voor weinige jaren of maanden totaal onbekend was, zich met lichaam en ziel geeft aan hem, dien zij bemint, waar is dan de man, zoo berekenend, zoo egoïstisch, dat het hem geen moeite kost haar voor 't eerst eens wat te moeten weigeren? Is het dan onverklaarbaar, dat een vrouw als van zelve wat veeleischend wordt? En als die vrouw dan bovendien niet veel levenservaring heeft, dan is 't ook begrijpelijk, dat zij dwaze dingen begeert. Wie zal de dwaasheden tellen, die jonge mannen gedaan hebben om hun jonge vrouw te gerieven? dwaasheden, die door de jonge vrouw vergoed worden met een toewijding, een overgegevenheid, een macht van liefkoozingen, die dikwijls niet het loon van den man zijn, als hij toont verstandiger te zijn.

Marie keek effen. 't Kostte Frits heel wat moeite haar te betoogen, dat dit niet ging, dat 't heel geen houding had, als hij, de klerk, zoo iets aan zijn patroon vroeg, te meer daar hij zich niet herinnerde, dat mevrouw Van der Zanden ooit zelf zoo'n prachtig stel had aangehad. Maar ze wou en ze zou toch zoo gaarne mooi wezen, dat zij eindelijk de vraag opperde: ‘Zou je ze dan niet leenen zonder vragen?’

Nu werd Frits voor 't eerst en in allen ernst boos.

‘Ben je nu heelemaal dwaas?’ sprak hij, ‘ik een dief worden? Ik stelen? Mijn betrekking kwijtraken en in de gevangenis komen bovendien?

‘Zie je me dan voor slecht aan,’ antwoordde zij scherp, ‘dat ik een dief van je maken wil? Hoe krijg je dat in je hoofd? Ik zeg toch niet dat je ze stelen moet. Wat zou 't nu geven of ik ze eens een avond aanhad?’

‘Ik mag tegen jou wel zeggen, wat Job tegen zijn vrouw zei: “je spreekt als een der zottinnen spreekt!” Je begrijpt toch, als mijn patroon ze miste - gesteld, dat ze ten minste morgen nog op 't kantoor zijn - op wien anders dan op mij moet de verdenking vallen? Ik ben soms uren alleen op 't kantoor en mijn patroon vertrouwt mij ten volle. En nu zou ik dat vertrouwen schenden en dat alles - en toen werd hij zeer scherp - om die mooie familie van jou?’

[pagina 250]
[p. 250]

Nu werd 't een formeele ruzie. Zij verweet hem zijn geringe verdiensten, dat hij wel een vrouw had kunnen vragen maar niet kon onderhouden; hij haar, dat zij 't veel te groot aanlegde, dat hij al wat hij verdiende thuisbracht en toch was 't op en niet genoeg, dat haar dwaasheden hem in de grootste ongelegenheid zouden brengen en dat hij eigenlijk al veel te veel aan haar grillen had toegegeven.

Dien avond gingen zij naar bed zonder elkander goedennacht te kussen.

Den volgenden dag had zijn patroon een verkooping. Als naar gewoonte was hij daarbij aanwezig en de drukte, die 't gaf, deden hem vergeten, dat hij dien nacht niet lekker geslapen had. Marie had dien morgen er ook wat bleek uitgezien. Ook zij scheen niet veel slaap te hebben genoten. Bij 't heengaan was de bui toch in zooverre gezakt, dat zij althans haar koude lippen op de zijne had gedrukt, maar er was aan 't ontbijt nagenoeg geen woord gewisseld.

Toen de verkooping afgeloopen was, had hij druk werk. Zijn patroon was ontboden bij een advocaat en Frits zat dus weer alleen. IJverig schreef hij door; maar daar vindt hij op zijn kladlijstje, dat hij in 't net moest overschrijven: Een diamanten stel (ouderwetsch) f 315. Daar kwam de scène van den vorigen avond hem levendig voor den geest. Daar straks nog had de patroon het stel in handen gehad, het bekeken met een zonderlingen glimlach op 't gelaat, en 't weer in den lessenaar gezet. Daar Frits het volle vertrouwen van den heer Van der Zanden bezat, stak deze zelden den sleutel van dien lessenaar bij zich, als hij weg moest. De gelden werden in de brandkast bewaard en wat er in dien lessenaar aanwezig was, bevatte geen geheimenissen. Toch had 't Frits verwondering gewekt, dat mijnheer die diamanten niet beter wegsloot.

‘Ik moet 't toch ook eens bekijken,’ dacht hij.

Hij stond op en weldra had hij het étui in handen. Hij opende het en daar lagen ze voor hem, flonkerend en schitterend. Hij nam de broche er uit en hield die in verschillende standen voor zich.

‘Prachtig, prachtig!’ fluisterde hij in zichzelf. Een pijnlijke trek vertoonde zich op zijn gelaat. ‘Och,’ zuchtte hij, ‘wat is 't geld toch ongelijk verdeeld. Zooveel geld gaat mij soms op een dag door de handen, en wat ik 't mijne kan noemen, is eigenlijk te gering om er een huishouden van te onderhouden. 't Moet toch maar gemakkelijk wezen, als je koopen kan, wat je noodig hebt of denkt noodig te hebben, als je al de wenschen van je vrouw bevredigen kan,’ voegde hij er met een zucht bij. ‘Als ik ze toch van avond dit stelletje kon meebrengen, wat zou ze dankbaar, wat zou ze lief zijn! 't Zou haar best staan ook, kijk eens.’ Hij hield de broche zich onder de kin en plaatste zich voor den spiegel. Ze moet morgen naar de partij. Of 't hier nu ligt in dien lessenaar, dan doet het toch geen nut. Zou ik 't maar zonder vragen morgenmiddag medenemen? Ik zet het er dan 's morgens weer in. 't Kan toch eigenlijk best. 's Woensdags gaat mijnheer altijd om zeven uur weg, ik steek 't in mijn zak en Marie is mooi.

Nog eenige oogenblikken zat hij in diep gepeins verzonken.

‘Gij zult niet stelen!’

Zijn geweten sprak zoo luide deze woorden, dat hij er van schrikte. Het was hem, alsof iemand ze hardop in zijn nabijheid herhaalde. Hij zag om, maar neen, daar was niemand. Van schrik had hij de broche bijna uit de handen laten vallen.

‘Heer! leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van den booze!’ bad hij.

En over was de verzoeking.

‘Neen,’ sprak hij, ‘'t zou erger dan dwaas, 't zou misdadig zijn te stelen om aan de gril eener vrouw te voldoen. Laat tante Grietje met haar erfenis voor mijn part naar de weerga loopen, ik word er geen dief om.’ In volkomen kalme gemoedsstemming legde hij de broche weder in de etui en zette die op haar plaats.

Marie had dien dag meer gedacht aan de diamanten, die ze niet had, dan aan de japon, die ze wel had. Toen hij thuiskwam, deed ze hem de vraag: ‘Je brengt toch morgen de diamanten mee, of heb je ze al bij je?’

‘Hoor eens, Marie!’ sprak hij op vasten toon, ‘je mag over die diamanten niet meer spreken. Leenen kan ik ze niet en stelen doe ik ze niet. Wees verstandig,’ voegde hij er op zachteren toon bij, ‘waarom zullen we malkander het leven moeilijk maken?’

Marie was verstandig door er verder niet over te spreken, en al was 't dan niet botertje tot den bodem, 't zakte weer wat bij, en over de diamanten werd niet meer gesproken.

IV.

De avond, waarop de partij gegeven zou worden, brak aan. Marie was niet erg op haar gemak; dat zij, getrouwde vrouw, daar alleen zou heengaan, hinderde haar geweldig. Hoe gaarne had zij met Frits gegaan, want ten slotte is toch elke vrouw er trotsch op, als zij een man heeft. Maar de gevoeligheden van tante Grietje moesten ontzien worden. Bovendien Frits kon de De Grooten toch niet erg best lijden. Onder den schijn van nederigheid waren zij geweldig hoogmoedig, maar 't meest hinderde hem, dat zij hunne belangstelling als een dekmantel voor hunne nieuwsgierigheid misbruikten. Ze konden o, zoo lief en zoo vriendelijk naar verschillende zaken informeeren, eigenlijk om 't naadje van de kous te weten en dat altijd onder den schijn, alsof Frits' zaken en omstandigheden hun de levendigste belangstelling inboezemden. De gedachte kwam in haar op om maar een briefje te zenden, dat zij plotseling verhinderd was. Dat zou toch niet gek staan, want een jonge vrouw kan toch wel onpasselijk worden. Maar daar hoorde zij in haar gedachten de schijven van tante Grietje rammelen. ‘Neen,’ dacht ze, ‘ik zal gaan, en toch de eer van Frits ophouden.’ Ze zou er maar een uurtje heengaan. Ze ging, daar het rijtuig al besteld was, even bij den stalhouder aan en zei dat hij niet om 8 maar om 9 uur moest voorkomen, en ook, dat hij haar om halfelf moest komen halen.

Zoo geschiedde het. Frits was even thuis, toen het rijtuig voorkwam. Ze zag er snoeperig uit in haar nieuwe japonnetje; maar hoe lief ze er uitzag, er lag toch geen glans van vergenoegdheid op haar gelaat. Haar gaan, haar alléén gaan, dit voelde zij, was een beleediging voor Frits. Daarom sprak ze plotseling:

‘Wil ik maar thuisblijven?’

‘Wel neen, zeker niet, lieve! ga maar gerust. Ik lees mijn krantje in dien tusschentijd en ik heb nog een beetje schrijfwerk.’

‘Ja, maar ik wil wel thuisblijven, hoor! 't Is toch eigenlijk gek om alleen te gaan.’

‘Ga maar gerust, nu je plan hebt om vroeg terug te komen; anders weet ik niet, wie 't meest gecompromitteerd zou zijn, jij of ik. En wanneer wou je tante Grietje anders spreken? Je weet, wat ik gezegd heb; ik heb al zooveel erfenissen zien deelen, dat ik er ook wel eens van een wil meedeelen. Heusch, ga maar!’

‘Nu, dag Frits!’ Zij sloeg haar armen om hem heen en drukte hem zoo innig aan haar hart, dat Frits haast dacht te stikken. Zij drukte hem een vurigen kus op 't gelaat, een gloeienden kus, een kus, die eigenlijk een schuldbelijdenis was.

't Werd tijd, dat zij ging, daar zij groot gevaar liep anders met een paar betraande oogen te verschijnen. De palfrenier vond 't ook goed, dat zij kwam, want 't was guur buiten en hij mompelde in zichzelf, dat die kale heeren en juffrouwen hem altijd langer lieten wachten dan heuschelijke heeren en dames.

Even halfelf was Marie alweer thuis. 't Was heel aardig, heel gezellig op de partij, maar toch stijfjes. Wel hadden ze er sterk op aangedrongen, dat zij nog wat blijven zou.

[pagina 251]
[p. 251]

Neef had zelfs een zijner zoons willen zenden om Frits te halen, als hij van de vergadering, waarheen hij, naar zij voorgegeven had, thuiskwam, maar zij had voet bij stuk gehouden.

‘Zoo!’ zei Frits, ‘en tante Grietje?’

‘Nu, dat ging nogal. Ze heeft wel niet veel gezegd, maar ze was niet onvriendelijk tegen mij. Op een oogenblik zelfs was ze heel vertrouwelijk en zei ze: “Wel, Marie, hoe gaat 't met je man?” en toen ik haar gezegd had, dat je 't best maakt, zei ze zoo opeens met meer klank in haar stem dan gewoonlijk: “En Marie, vertel me nu eens eerlijk, heb je een goeden man?” En dat heb ik ze toen eens goed verteld, maar toch sprak ze toen niet veel meer. Ze zei alleen maar “zoo”.’

‘Maar Frits!’ ging ze voort, ‘wat wordt ze oud. Zoo als ze toch in ons trouwen achteruitgegaan is, kan je je haast niet voorstellen. Ze zei 't ook, dat ze gekomen was om neef te pleizieren, en die neef heette naar haar man, daarom had ze altijd heel veel met hem opgehad, en was ze ook nu nog gekomen.’

Frits zei ook niet veel meer dan tante. Hij zei niet ‘zoo!’ maar ‘zoo, zoo!’

Er volgde een oogenblik van stilte.

‘Frits!’ sprak Marie, ‘willen we naar bed gaan? ik wil wel gaan rusten.’

‘Er scheelt toch niets aan?’

‘Nu, ik weet het niet. Maar het was bij neef erg warm. Toen ik buiten kwam, rilde ik,’ en weer huiverde ze, terwijl ze sprak.

Niet lang daarna lagen ze te bed. 't Feest bij De Groot was lang nog niet afgeloopen, toen beiden al lang in diepe rust gedompeld waren.

's Morgens had Marie hoofdpijn; toen Frits 's middags even thuiskwam, lag ze meer op haar stoel dan dat zij er op zat en 's avonds had zij tamelijk koorts.

Al had Marie 't thans zelf niet gewenscht, dan zou Frits het uit zichzelf gedaan hebben, hij ging nog den dokter halen. Deze schreef haar een drankje voor en gaf order, dat zij volstrekt het bed niet verlaten mocht. Zij had een ernstige koude gevat. De dokter maakte ze nu wel niet ongerust, ‘maar,’ sprak hij, ‘uit een koude kan alles voortkomen. Meer dan de helft van de ziekten ontstaan door koude. Dat mag men nooit licht opnemen.’

Den volgenden dag was Marie erger. Steeds nam de ziekte toe. Negen dagen lang zweefde ze tusschen leven en dood en wist ze van hemel noch aarde.

't Waren voor Frits dagen van diepe ellende. Hij bad, hij smeekte om beterschap, maar niet de minste verandering kwam er in haar toestand. Ik weet niet wie 't meest te beklagen was, die jonge, schoone vrouw, die een wisse prooi des doods scheen te zullen worden, en zich haar toestand niet bewust was, of de jonge man, die de zorg en al de ellende alleen moest dragen. Hij ondervond de waarheid van het spreekwoord: ‘ziekte spaart wel brood, maar geen geld.’ 't Was of 't zich vleugelen maakte, 't gleed hem als droog zand door de vingers. En hij had zoo weinig. Veel werd er maar op rekening gehaald. Als hij er over dacht, hoe dat betaald moest worden en dan de doktersrekening bovendien - en die dokter kwam soms driemalen daags - neen, dan kon 't zweet hem uitbreken. En dan de zorg, die de oppassing van zijn vrouw hem kostte! Zelf was hij zoolang bij haar ziekensponde, als 't maar eenigszins mogelijk was. De De Grooten waren min of meer gepiqueerd, dat Van Roon en zijn vrouw zoo weinig werk van hun partij gemaakt hadden. Ze kwamen eens kijken, op een middag, toen Frits juist thuis was. Daar de nichtjes zelf geen lust hadden om als ziekenverpleegster uit te gaan, hadden ze dit chapiter maar niet aangeroerd. Wel informeerden zij naar alles, maar hoe zij verzorgd werd, als Frits niet thuis was, scheen haar niet te interesseeren. Van dien kant had hij dus ook al geen hulp te wachten. Zag er dan heelemaal niemand naar haar om, als hij weg was?

De lezer weet, dat Van Roon op een tweede verdieping voor woonde. Achter woonde een goedhartige buurvrouw, wier man conducteur was. Dit echtpaar had vier kinderen, waarvan de jongste zeven jaar was. Waren de kinderen naar school en had Van der Schenk dienst, dan wist vrouw Van der Schenk een oogenblikje tijd te vinden om den boel wat op te ruimen bij Van Roon, Marie haar drankje in te geven, haar kussens eens te verschudden, en tal van die fikkelarijtjes te doen, waardoor het bij Van Roon knap bleef. Was Marie min of meer bij kennis, en had zij wat noodig, dan tikte zij maar even tegen den muur der bedstede en vrouw Van der Schenk was dadelijk bij haar. Verhief zich de koorts en lag Marie te steunen of te ijlen, vrouw Van der Schenk kwam zacht om een hoekje zien, of Marie soms geholpen moest worden, of wel zij bracht een brei- of naaiwerkje mee om dan rustig als een trouwe ziekenverpleegster op Marie te passen. En dat alles deed zij belangeloos. Zij wist wel, wat er in een huishouden komt kijken en ook, dat vooral in deze omstandigheden de jongelui van voor om financieele redenen zich er van onthouden moesten om zich de noodige hulp aan te schaffen.

Ja, die belangstelling, die behulpzaamheid, die toewijding vinden we alleen maar bij de armen en in den lageren middenstand. De hoogere middenstand en de rijken der aarde moeten dat alles betalen en goed betalen ook, terwijl zij voor hun geld in den regel wel hulp, maar geen liefde koopen kunnen.

Den tienden dag verklaarde de dokter, dat het gevaar geweken was, ‘maar,’ zei hij tot Van Roon, ‘uw vrouw is uiterst zwak, zij moet versterkende middelen hebben, maar dat moet met beleid gaan. Ik zal u elken dag zeggen, wat en hoeveel zij hebben mag.’ En zoo geschiedde het. Maar ach! wat baarde dat een zorg aan Frits. Dat was elken dag en in steeds toenemende hoeveelheid zooveel witten van een ei, zooveel zoete melk, zooveel bouillon, zooveel rooden wijn, zooveel kalfssoep, zooveel beschuitjes, enz. enz. Frits werd radeloos, en nog steeds droeg hij alle zorgen alleen. Zijn maandgeld was al lang op; enkele preciosa had hij nu wel niet verkocht, maar dan toch verpand, nog acht dagen dan was pas de maand om, en als die om was, had hij al meer te betalen, dan hij ontvangen zou, en vrienden, bij wie hij geld kon leenen, had hij niet.

't Was niet te verwonderen, dat hij er slecht ging uitzien. 't Leek wel, alsof dat kwam van het waken bij zijn zieke vrouw, maar 't was toch nog veel meer een gevolg van zijn financieele omstandigheden. 't Spreekwoord ‘zorg verteert’ bleek ook hier een waar woord.

't Was op den vierden dag na Marie's aanvankelijke beterschap, dat hij uitgedacht en ten einde raad was, hoe verder in de behoeften te voorzien. Een weg stond nog open, maar hij had zoolang als 't maar eenigszins kon geaarzeld dien te betreden. 't Was het vragen van een voorschot op zijn salaris. Maar nu kon 't niet langer uitgesteld worden. Hoe dat echter in te kleeden? Nog nooit had hij met zijn patroon over zijn particuliere aangelegenheden gesproken. Hoe zou zijn verzoek opgenomen worden? Als de patroon eens weigerde, dan had hij niets en was bovendien nog in diens achting gedaald, want zooveel wist Frits al wel van wat er in deze wereld omgaat, dat hij 't als een vaststaand feit aanmerkte, dat de achting, die men iemand, zooal niet toedraagt, dan toch betoont, in rechte reden staat tot zijn bezittingen. Staat iemand financieel op of onder nul, dan durft men tegen hem zeggen, wat anders allicht gezwegen werd. Al deze overleggingen echter moesten wijken voor de noodzakelijkheid om geld te hebben voor zijn vrouw. ‘Het moet! het moet!’ was altijd weer de slotsom van zijn overpeinzingen.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken