Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.02 MB)

Scans (90.03 MB)

ebook (29.05 MB)

XML (2.30 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 273]
[p. 273]

Vergeven.
(Vervolg van blz. 267.)

't Is drie maanden later. In een der buitenwijken van Londen, in Harringay, wonen Robert Vandam en zijn vrouw. Met het weinige wat van zijn klein kapitaaltje was overgebleven, hebben ze een huisje gehuurd in de verre suburb. Elken dag is Robert er op uitgegaan, elken dag vergeefs.

Twee lessen van twee gulden is àl wat hij de heele week verdient. Stuk voor stuk zijn na het kapitaaltje de mooie bonten mantels, de rijke boa's verkocht... en nu in December, zoo dicht bij 't

illustratie
een in den vorm van een schip kunstig gevormde boom in china.


Kerstfeest, zitten zij voor hun laatste tien shilling. Anna heeft Robert trachten te overreden haar nu te laten gaan, als gouvernante, en haar voor zichzelf te laten zorgen, dan was hij zelf immers ook veel vrijer. Maar wat hij eens aanbood in zijn wanhoop, wil hij nu niet meer toestaan....

Robert is uit, en Anna zit moedeloos met de hand onder 't hoofd en staart voor zich heen, in 't open. Wat was 't leven? Één groote zorg, één last. Ze had Robert niet genoeg lief om geluk alleen in hem te vinden, en nu arm als ze was, bestond buiten hem niets voor haar. Waarom was 't leven zoo wreed? Waarom juist voor háár zoo wreed? Want in haar alleen-voor-zich-leven vergat ze de duizenden die nog meer, nog droever lijden. Waarom trouwde ze ook? O, God! Een zucht - want dat ‘waarom trouwde-ze-ook’ was een verwijt aan zichzelf.

Een klap op de deur, de post. Bah! de post. Wat had zij deze drie maanden anders gebracht dan rekeningen en afwijzende brieven op vragen om lessen. Ze laten liggen. Och, waarom? ze was er nu al aan gewoon en ze wist immers bijna zeker wat 't wezen zou.

Langzaam stond ze op en ging naar de voordeur. Twee brieven, één uit Londen, de ander uit Edinburg!

Edinburg! Wat kon dat zijn? en geadresseerd aan Anna Verley, p/a kostschool van mevrouw Kissings, 31 Governor Street, Londen.

Nu, die brief had gereisd; van de kostschool naar Parijs, van Parijs naar Highbury, waar ze eerst gewoond hadden, van daar naar Harringay. Van wie zou hij zijn? Ze brak 't enveloppe open en las:

 

Edinburg, 20 Aug. '89.

11 St. George's Square.

 

Waarde Nichtje Annie.

 

Heden overleed plotseling tante Gerardine, u in haar testament als eenige en algemeene erfgenaam benoemend. We hadden geen flauw vermoeden van uw bestaan en schamen ons, nooit onderzoek gedaan te hebben naar het eenige kind van mijn broer, die nu voor 30 jaar naar Zuid-Amerika vertrok.

Tante Gerardine was de eenige die wist, dat onze broer, kolonel Verley, teruggekomen was en hier een dochter had.

De erfenis is groot 4,000,000 gulden, doch er is een voorwaarde aan verbonden, namelijk dat ge niet onder uw stand trouwt.

Toe, doe ons eens 't genoegen en kom een jaartje bij ons logeeren, we verwachten je stellig. Daar je niet zonder een goede garderobe kunt komen, sluit ik voor kleine uitgaven f 5000 in.

Groeten van Oom en Lize.

Je liefhebbende tante, Betsie.

[pagina 274]
[p. 274]

Wat een uitkomst! Vijf duizend gulden! En een jaartje naar Edinburg, en die erfenis! Daar was die eene voorwaarde, natuurlijk, maar wat beteekende dàt? Ze zou Robert niets zeggen van de erfenis, alleen maar dat ze een brief gekregen had van een rijke dame in Edinburg, die haar als gezelschapsjuffrouw aannam tegen een goed salaris. Ze zou er op staan nu eens haar zin te hebben en te gaan. Die vijf duizend gulden? Wel, dáár hoefde ze immers niets van te zeggen, ze zou hem tweehonderd gulden geven en hem doen gelooven dat 't was de opbrengst van haar horloge en diamanten broche, en dan zou ze gaan en hem alleen laten om verder te strijden den zwaren strijd om het bestaan, om zonder haar ‘the track through the desert’ te vervolgen.

Was het fair? Waarom niet? Zóó ging 't toch niet langer, waarom zou ze 't fortuin den rug toekeeren nu het haar toelachte? Moest ze dan alle hoop op geluk en rijkdom opgeven om een soort plichtsgevoel? Onzin. Daar was 't geluk, ze moest het nu grijpen en vasthouden.

Een sleutel klonk in 't slot, dat was Robert. Vlug stak ze den brief van tante in den zak en begon ijverig voor de thee te zorgen.

Robert trad binnen en viel zonder een woord te zeggen op een stoel neer.

‘Een brief voor jou, Rob. Neen, blijf maar zitten, 'k zal hem je wel geven!’

Ze haalde den brief en gaf hem aan haar man. Even trok een zweem van hoop over 't vermoeide, moedelooze gelaat - doch spoedig maakte dat even-hoopvolle plaats voor een nog somberder trek van wanhoop.

‘Ook al niets. Mijn God, wàt nu? Ja Anna, ik geloof dat 't nu maar 't beste is dat jij je eigen weg gaat. - Ik was een egoïst toen ik 't je weigerde, - 'k dacht alleen wat er van mij zou worden als je niet meer bij me zijn zou, en 'k heb je in mijn egoïsme meegesleurd de diepte in. O, vrouwtje, vergeef me, 'k had je zoo lief - zóó lief.... maar nu moet 'tl’

Toen, in hevig snikken, gaf de eens zoo krachtige man al zijn weemoed, al zijn verdriet lucht. Daar ging dan't laatste, zij, naar wie hij zoo lang gesmacht, zoo kort maar bezeten had. Wat was het leven hem nu? Waarom kwam nu niet de dood, die altijd steelt hen die niet gemist kunnen worden - en die nooit wil komen waar hij een redder zou zijn? Zelfmoord? Maar de straf? Die straf, alles, de heele trauce helder te moeten doorworstelen en daarna - hèl - en haar nooit weerzien! Neen, sterven! maar niet door zelfmoord.... en ànders leven.... 't is geen moed te sterven als 't leven te zwaar is - moed is 't, dat nare leven zonder hoop, zonder glanspunt voort te sleepen.

Dus leven - leven - en alleen - 't moest! ‘Ja Anna, ga.... ga maar....’ en nog steeds snikken - dàt hem goeddoen, ook die tranen, als een malsche regen na 't woeden der verschillende willen in hem....

Maar zij toch bewogen, want geleerd te zien al de hoogheid en 't mooie van zijn karakter.

En in meelijden met hem, dien zij ging verlaten, sloeg zij den arm om zijn hals en drukte lange kussen op zijn oogen. En dan zacht met een stem vol liefdeklank zei ze: ‘Ik wist dat 't komen moest, Rob, en daarom zorgde ik reeds vooruit. Hier man.... daar is tweehonderd gulden voor jou, dat is van mijn horloge en broche.... Daar kan jij alleen weer een maand van leven. Koop je eerst wat kleeren - en dan - zie dan nog eens naar iets uit. Ik kreeg van morgen een brief van eene mevrouw Vasting, die mij als gezelschapsjuffrouw aanneemt tegen een goed salaris. 't Is in Edinburg.... een heel eindje Rob, maar 't moet!’

Met zachte kussen bedekte ze 't marmeren voorhoofd, kussen van meelij en dankbaarheid.

‘Ja, 't moet - ga dan! Maar beloof me, zoo gauw 'k er weer bovenop ben, zoo gauw 'k je weer een thuis kan aanbieden, kom je terug? Beloof me dat?’

‘Natuurlijk - denk je Rob, man, lieve man, dat 't mij niet hard valt, als getrouwde vrouw ver van mijn man, alleen onder vreemden te zijn, àlles op te geven, zelfs mijn naam? Ze wilde een ongetrouwde dame, zelfs geen weduwe, dus heb ik mijn meisjesnaam aangenomen.’

Een diepe zucht van den levensmoeden man - en dan dof: ‘En je ring?’

In haar een even aarzelen, want hem geen pijn willen doen, maar dan: ‘Houd jij dien voor mij, Rob, tot we weer samen zijn, ik mag hem daar niet dragen, draag jij hem ter herinnering aan mij, wil je?’

‘'t Moet!’ Op dienzelfden doffen toon: ‘Wanneer ga je?’

‘Over vier dagen, Rob, men wacht me voor Kerstfeest.’

‘Goed.... hier is je geld, ik wil het niet, je zult het zelf nog hard genoeg noodig hebben en....’

‘Neen Rob, dat geld neem je, en telkens als ik 't heb, zal ik je wat sturen, toe, weiger 't nu niet, dat zal me moed geven om te werken....’

‘'t Zij zoo!’ Toen weer stilte met niets dan 't rinkelen der kopjes en 't zacht zingen van den waterketel. Beiden zwegen, en dachten.

Hij staarde maar doelloos voor zich uit, en in zijn hersens was 't een dof gedrum van honderd gedachten, heel zwaar en heel dof, die werden tot een onwarbare knoop die hem drukte en pijn deed - en hij was te moe, te mat om te trachten een begin te vinden van dien warboel van gedachten. Hij zat daar bewegingloos en zonder moed zelfs tot denken.

Zij had moeite haar vreugde te verbergen, want vreugde was 't in haar, nu ze wist dat ze gaan zou uit dat leven van zorg, naar een wereld van enkel vreugd en genot, van enkel rijkdom en gemak.

Toch onder die groote vreugde lag heel diep, onbewust bijna van eigen bestaan, een klein smartekindje.... want lijden samen brengt nader tot elkaar dan samen genieten, en geleden hadden beiden.

Ze voelde 't heel vaag en flauw, die smart van hem achterlaten.... want 't geluk was nog zoo heel mooi, nieuw en glanzend.

De vier dagen vlogen om - in treurige eentonigheid. 't Deed Anna pijn te zien hoe hij leed.... te zien hoe de man, dien zij niet half genoeg had op prijs gesteld, wegteerde... van verdriet. Soms, heel even, dacht ze eraan zich op te offeren.... en bij hem te blijven - naar hem toe te gaan en te zeggen: ‘Rob, ik heb je bedrogen - hier is de brief. Ik wil geen geluk waarin jij niet deelen kunt....’ maar die betere mensch in haar was zwak, en de slechte zooveel sterker, en toen de dag van 't vertrek kwam, ging ze....

Arme Robert. - Hij bracht haar naar Kingst; de menschen zagen hem na.... Zij elegant, goed gekleed, gezond met blozende wangen, en hij - gebogen onder den druk van 't verdriet - bleek en vermagerd.

Even, toen zij alleen in de wachtkamer waren, zei hij: ‘Mijn God, je kunt niet geleden hebben zooals ik, je lijdt niet zoo, anders zou je er zóó niet uitzien!’ Maar direct er op vroeg hij vergeving, smeekend als een klein kind: ‘O vergeef me, vergeef me, ik ben een ellendeling.’

Voor 't eerst zag ze toen wàt ze voor hem was, en met al 't wufte in haar, voelde ze toch een pijn van zich-iets-te-verwijten-te-hebben.

Toen de trein het sein tot vertrek gaf, omhelsde hij haar nog eens. ‘God zegen je, vrouwtje!’

‘Vaarwel, man, mijn lieveling; tot weerziens!’

Ze waren alleen in de coupé. Zacht trok ze hem naar zich toe, nam zijn hand in de hare en schoof er haar ring aan. Een kreet als van pijn ontsnapte hem; toen een laatste kus en voort ging het.... zij was weg!

Hij zag den trein na, hoe 't groote zwarte monster vlug over de glimmend-blauwige rails rolde, tot 't uit het gezicht was; toen viel hij neer op een der banken.... Zijn leven lag voor hem als een onafzienbare woestijn.

[pagina 275]
[p. 275]

Een dof wanhopen, want vóór hem niets meer dan 't grijs-effen-niet-weten-wat-volgen-zou, waar de weg lag, en geen licht meer om naar uit te zien en te verlangen.

Hoelang hij er zat?

De avond viel. De lichten werden ontstoken en wierpen vreemd tooverlicht van rood en groen op de glimmende rails.

Treinen kwamen en gingen, en nog zat daar de gebogen gestalte in donker-wanhopen aan alles.

En de lui passeerden hem, ieder vol eigen zorgen, zonder tijd tot denken aan 't leed van anderen.

Want de wereld is een groot tooneel, wij allen slechts figuranten.... en steeds de één voor den ander een mysterie, niet te doorgronden.

Maar toch in iedere ziel zooveel leed.

 

‘Mama!’

't Was een lief stemmetje, vol en zilver. Uit het boudoir kwam 't, naast de kamer van mama, die zich kleedde, in soepele golvingen de kant schikkend van haar peignoir.

‘Mama!’

‘Ja, kom maar hier als je me hebben moet!’

‘All right.’

En tusschen de zware rose zijden portières kwam als een schilderij 't beeld van een jong meisje, in lang wit nachtgewaad, in de blonde haren als een sluier om 't hoofd, met dartele speel-krulletjes die niet wilden verjaagd worden van 't marmeren voorhoofd, en plaagden de lange wimpers van 't fijn zijden haar. Ze vleide zich aan tegen de oudere dame en zacht vleiend: ‘Maatje, zeg nu eens, is ze mooi, en lief en....’

‘Kom gekje, schei maar uit, 'k zeg 't je toch niet.’

‘Waarom niet?’

‘Ja, dat moest je nu eens weten hè!’

‘Toe moes, toe ma, u hebt me nu al vier dagen geplaagd, zeg 't nu....’

‘Wel dan - ik kan 't je niet zeggen, want ik ken haar zelf niet!’

Een luide, zilveren lach weerklonk. ‘Plaaggeest. Daarmee heeft u me zoo in spanning gehouden? Zeg ma, verbeeld u dat ze leelijk is, wat dan?’

‘Ja wat dan?’

‘Och, wat doet 't er ook toe? Ze is lief en rijk en ze zal Berthie's hart wel veroveren!’

Weer werd de portière ter zijde geschoven en een heer, groot, donker met dweep-oogen en gewelfd voorhoofd, trad lachend binnen.

‘Goemorgen! Zeg vrouw, we hoeven niet te vragen of Lize je dochter is. Al even koppelziek als jij. Arme Berthie! Laat dien jongen gerust nog wat ongetrouwd, hoor. Hij heeft den tijd nog.’

‘Bemoei u je daar nu maar niet mee, Paatje, laat dat maar aan ons over. En heb maar geen angst voor Berthie. Hij heeft zich totnogtoe nog door niemand 't hart laten breken, zelfs door uw Lize niet!’

‘Zóó, dus je hebt 't wel geprobeerd, hè? Als er anders ééne den tijd heeft, ben jij het. Negentien jaar en dan al harten willen breken! We missen je liever nog niet, hoor!’

Hij sloeg zijn arm om vrouw en kind en kuste beiden hartelijk.

‘Papa, vandaag komt ze! Ik ga ze afhalen; om elf uur tien is de trein binnen. Hoerah! Eindelijk een zuster!’

‘Tut, tut, 'k zou maar niet zoo enthusiast zijn vóór ik de nieuwe nicht gezien had. En als jij om elf uur dáár moet zijn, mag je je nu wel gaan kleeden, anders kom je er nooit.’

‘Ta, ta, weg ben ik!’

En vlug, als een veertje, met een grooten sprong verdween 't lente-kindje (zoo noemden ze haar) in haar eigen boudoirtje.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken