Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.02 MB)

Scans (90.03 MB)

ebook (29.05 MB)

XML (2.30 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 289]
[p. 289]

Vergeven.
(Vervolg en slot van blz. 283.)

En met vurige kussen overdekte hij haar gelaat en zij, zij gaf zich geheel, voor 't eerst van haar leven, vol liefde aan haar man. Hoe kon ze hem zeggen wie ze was, hoe kon ze hem alles bekennen, dien man wiens ideaal zij was. Neen, 't zou een misdaad

illustratie
de grensbrug tusschen frankrijk en italië bij mentone.


zijn, hem nu den moed te ontnemen, en waarom ook? Ze had gezondigd, daar viel niets meer aan te veranderen, ze had hem bedrogen, ook dat kon niet meer goedgemaakt worden. Toen ze zondigde om zichzelf genot en rijkdom te verschaffen, had ze hem niet lief; nu had ze hem liever dan zichzelf, begeerde ze niets dan bij hem te zijn, nu om zijnentwil moest ze volhouden en boete doen voor haar vele zonden, vele tekortkomingen tegenover hem.

Ze zou als Anna Verley terugkeeren naar haar tante, en Robert Vandam zou alleen naar 't Zuiden gaan, en er, bij zijn vast inkomen, zooveel lessen zien te krijgen, dat hij na eenige jaren een eigen muziekschool kon oprichten.

Hoe kon ze 't hem zeggen? En tante, oom en Lize? Allen, die zoo goed voor haar waren? Neen, neen, na twee jaar, als eerst al die vreemden haar om zichzelf hadden liefgekregen, dan zou ze alles zeggen, alles. Dan zou ze dat leven opgeven en Robert volgen, waar ook.

En in die twee jaren wilde ze zich alles ontzeggen, alles, bals, partijen, alles, waarom ze eens hèm verloochende.

Wat zouden die vreemden zeggen? Oom, tante en Lize, niets, ze zouden 't niet begrijpen, natuurlijk niet. Zelfs al wisten ze alles, zouden ze nog niet kunnen begrijpen dat piëteitsgevoel en die satisfactie van zichzelf boete op te leggen van zelfkastijding.

Ferdi, die zou 't begrijpen, want hij diep voelen 't ellendige van een vrouw die een man bedriegt, die een leven verwoest, en hij ook in staat te beoordeelen de mate van welverdiende straf, en hij zou begrijpen dat niet zijn bij den geliefde de grootste straf was, want liefde hunkert naar 't samenzijn.

En intusschen onder die gedachten, zoo voelen 't zalige van zijn kussen, en gretig indrinken zijn liefdewoorden en beiden 't voelen, dat iets tusschen hen weggenomen, iets hoogs en kouds, en nu dien muur weg is, 't familiaar-innige zooveel natuurlijker.

Alleen nog bij haar 't schuldbesef en verlangen naar vergiffenis.

Robert, zeg dat je me vergeeft, alles, niets. Alleen zeg het! Al deze dagen heb ik gesnakt naar vergeving want Rob, ik ben niet geweest wat ik had kunnen zijn.’

‘Wat je ooit gedaan hebt of ongedaan gelaten, kind, 't zal alles wel ten beste geweest zijn, en alles is je vergeven.’

‘Dank man, dank! Rob, geef me mijn ring terug; wil je? Ik zal hem dragen als medaillon, zoodat niemand het ziet, en scheiden doe ik er nooit meer van!’

Onder kussen en tranen gaf hij den ring terug, dien hij zoo kort geleden gekregen had, en vol oneindige teederheid schoof hij hem aan haren vinger. ‘Houd hem daar tot je weer thuis bent en dan doe hem af wanneer je er last mee krijgt, we zijn hereend, en nu voor immer. O, Anni, vergeef me, maar 't is me of we eerst nu elkaar liefhebben, of tusschen ons een band is gekomen, die nooit te voren bestond. En toch, toen 'k je trouwde dacht ik, dat ik niet meer van je kon, of zou kunnen houden! Zeg me eerlijk, voel jij 't ook? 't Is als een openbaring, iets van hoogerhand; eerst nu behooren we elkaar,

[pagina 290]
[p. 290]

jij mij, ik jou. Laat 't lot ons nu scheiden, we hebben elkaar.’

‘Rob, zeg nog ééns dat je me vergeeft! Misschien is wat ik deed nog ten beste geweest?’

‘Daar twijfel ik niet aan en alles, alles vergeef ik je. Nu goed?’

‘Ja, dank! Wanneer ga je, Rob?’

‘Ik denk over 14 daag, later niet. 't Is een treurige geschiedenis, twee jongens zonder moeder. Die verliet man en kinderen voor een ander. Toch, zelfs al had je ooit zoo iets gedaan, ik zou jou alles kunnen vergeven, maar beloof me dat je nooit je plicht zult vergeten; niet voor mij, want was 't jou geluk, ik zou er 't mijne aan offeren, doch voor een gewetenlooze vrouw is geen geluk. De man die haar vriendschap zocht is een verrader, een lafaard en een schurk. 't Is geen liefde die hem drijft, want liefde is gebouwd op achting, en wie heeft achting voor een meineedige? O, die kinderen! 'k Heb meelij met ze! Geen moeder en geen nagedachtenis om te eeren!’

‘'t Is vreeselijk! Neen Rob, vrees daar nooit voor. Kan men twee liefhebben? Kan men liefde verdeelen? Immers neen! En 'k heb jou lief, innig, innig lief!’

Nog lang zaten ze samen en spraken over de toekomst, wàt zou die zijn? Hoe ze dit, dat en weer wat anders zouden doen, hoe ze zouden regelen om met zijn inkomen rond te komen en de rest weg te kunnen leggen als een appeltje voor den dorst.

En zij kon ook wat lessen geven of novellen schrijven voor maandbladen, 't Was niet veel, maar alle beetjes hielpen toch. Zelfs in hun armsten tijd in Londen had ze daaraan nooit gedacht, maar nu scheen haar alles niets, alleen ‘bijhem-zijn’ was haar gedachte.

Maar van lessen geven wilde hij niels hooren; hij zou er wel bovenop komen, nu hij weer wat had om mee te beginnen en een vast inkomen, en dan zouden ze zuinigjes er wel komen.

Den volgenden morgen vroeg zij weer weg, want gezegd alleen een vriendin op te gaan zoeken en in een paar dagen terug te zullen zijn. En hij haar wegbrengen, doch nu niet aan 't station blijven zitten als een gebroken man, hoog omhoog 't hoofd, fier en verjongd naast haar voortwandelen, en aan den trein nu geen tranen.

Een lange omhelzing, dan: ‘Houd je nu goed, Ans, en schrijf veel, ik schrijf dan poste restante. Tot weerziens!’

En toen de trein weggleed, liep hij naar 't hotel terug, dankbaar en gelukkig, een nieuw mensch. Anna? Ze dacht over alles, over die vreemde openbaring van liefde in beiden, over wat ze geweest was, wat ze worden zou.

Zou ze 't tante nu zeggen? Neen, dan was 't voorgoed bedorven; later, als tante haar liefhad en kende, zou ze begrijpen en vergeven, en dan zou Robert niet zoo behoeven te sjouwen. Ferdi, die zou ze 't langzaam vertellen. Daar kon ze op vertrouwen, hem zou ze raad vragen wàt te doen en vergeving voor 't gepleegde bedrog. Hem zeggen dat Robert haar man was, die ze ziels-, ziels-liefhad en dat ze de leugen, het bedrog begonnnen was voor eigen belang, dat ze 't volhield voor 't zijne.

 

‘We zijn blij dat ze terug is, Ferdi! 't. Was eenklaps saai in huis. En Lize? Dat kind was zoo stil, zoo treurig, dat ik er even over dacht samen naar Inverness te gaan en de voortvluchtige terug te halen.’

‘Nu, tante, nu overdrijft u wel een beetje, geloof ik. Als ik nu al onmisbaar ben, nu dan ga ik verwaand worden hoor!’

‘Maar heusch 't was stil, vooral 's avonds, we misten uw stem erg, nicht Annie!’

‘O, tante, nu begint Ferdi ook al. Kom laten we dan maar gauw wat zingen.’

‘Dàt zou je willen, naar Inverness gaan, terugkomen en ons dan niets vertellen. Mama, zeg u eens dat ze vertellen moet.’

‘Lize wil weer romances hooren, die houdt van Inverness zonder dat ze er ooit geweest is, om de Braes of Glenbroan en de poëtische eilandjes, met Ben Wijois in de verte. Heb je de Braes gehoord of ben je Tom o' Shanter tegengekomen of de romantische Eelin?’

‘Niets, niets, niets! 'k Heb eenige overgelukkige uren doorgebracht, doch dat kon Inverness niet helpen; met goede vrienden is men zelfs op de hei gelukkig. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik de eilandjes zelfs niet opgeweest ben, en dàt terwijl 't volle maan was en ik dus dat lassie van Glenbroan zoo goed had kunnen hooren.’

‘Anna is niet erg spooklievend, wel kind? Jij bent een nichtje van je oom, ik houd niet van spoken, van welk soort ook, en de geschiedenissen mogen ze voor mijn part ook al houden.’

‘Kom Lize, 'k dacht dat jij wat ging spelen, geef Tom o' Shanter maar.’

Lize nam haar viool en zonder accompagnement vertolkte ze Burns wild lied. Anna en Ferdi zaten in den versten hoek, stil luisterend, beiden bezig met eigen gedachten. Toen 't uit was, Lize een vriendin ontvangen en Ferdi Anna den arm aanbieden, want haar willen spreken.

In den tuin, de avondlucht zacht en geurend van de vele bloemen rondom.

Breede wit-licht-golvingen van de maan en hel geflonker der sterren boven op 't donker azuur.

‘Heeft u je geamuseerd - neen, dat bedoel ik niet, wij genieten vòl, of genieten nièt, iets halfs bestaat niet voor ons.’

‘Ik heb genoten! Ferdi, nooit nog genoot ik zóó vòl, zoo volkomen. Een openbaring was het, een openbaring van liefde.

‘'k Heb altijd gedacht dat het niet bestond, dat wat mèn, 't groote mèn, ‘liefde’ noemt, 'k weet ook nu niet of 't wèl dàt is, alleen over me is gekomen een kracht sterker dan de mijne en in me een opgeven van alle egoïsme en een opgaan in een ander. De wereld is niet meer hetzelfde voor me als vóór gisteren. Alles schijnt nieuw en jong, de boomen groener, de bloemen geuriger, de zon zooveel gouder. Ferdi, ik ben gelukkig en toch zoo diep, diep rampzalig.’

Toen vertelde ze door. Van haar leven als kind, steeds onder vreemden, van haar dorst naar rijkdom, naar geld, van haar huwelijk met den nobelen, edelen Robert Vandam.... en van haar nieuwe liefde. Kalm, onbeweeglijk luisterde de ander; in hem plotseling gedood alle hoop op haar, die hij liefhad, doch voor haar juichen, want gunde hij haar niet 't grootste genot, beantwoorde liefde?

En zij hem zeggen, dat 't die professor was die naar Italië gaan zou met de kinderen van zijn vriend en dat nu 't scheiden haar hard viel, harder dan iemand vermoeden kan. ‘Doch moet 't niet, denk je, Ferdi? Als zoenoffer voor mijn zonden? Hem bedrogen, oom, tante, Lize, jou! Hà, ik heb mijn straf verdiend.’

‘Ik weet 't niet! Ik kan niet inzien, dat 't slechts voor jou een straf zou zijn. Heb je al aan hem gedacht?’

‘Ja, dat heb ik. Als oom en tante me beter leeren kennen, me leeren liefhebben om me zelf, als je hem hebt leeren achten als mensch en als man, dan wellicht is er een kans dat oom ons iets afstaat van het kolossaal vermogen, dat ik door een huwelijk, dat men ‘beneden mijn stand’ noemt, verloren heb. Niet om 't geld, geloof me, ik raak er geen cent van aan, alleen voor hèm, opdat hij niet zoo meer behoeft te zwoegen.

‘Waarom men het een huwelijk beneden mijn stand noemt begrijp ik niet; ik was een arm onderwijzeresje en hij een leeraar. Hij daalde tot mij af, ik niet tot hem.’

‘Anna, vergeef me, dat ik me vermeet je raad te geven; je hebt niet het recht twee jaren hem en jezelf zoo'n straf op te leggen, je hebt niet het recht nog twee jaar de leugen vol te houden en hem hier te verloochenen. Weet je, dat je meer kwaad kunt stichten daardoor, dan je denkt?

[pagina 291]
[p. 291]

Je bent mooi, dat weet je zoo goed als ieder ander; wie zegt je dat er niet een man is, die, nadat hij zijn heele leven gezocht heeft naar een vrouw die waard was zijn liefde te geven, bereid is zijn heele ziel, zijn leven aan je voeten te leggen?

Wie zegt je dat die man zijn liefde niet gehouden heeft hooger dan alles, haar misschien heeft opgekweekt van een teer zaadje tot een mooie witte bloem, smetteloos rein?

Als dan die man jou heeft gadegeslagen, voorzichtig uur voor uur, om te weten of je wel die fijne bloem waard bent, of je wel de vrouw bent, die hij aan zijn hart wilde drukken als het kostbaarst kleinood, en als hij dan eindelijk overtuigd van je waarde zich veroorlooft je lief te hebben, dan, o Anna! Anna! dan moet die man wanhopend, radeloos zijn, zoo'n hart is dan niet gebroken, maar in stukken gescheurd. Kind, ik verwijt je niets; je hebt mijn leven bedorven, de zon die juist was opgegaan, nadat ik jaren aan niets dan nevel geloofde, die zon heb je woest, ruw verjaagd. Neen, neen, ween niet. Je kondt het niet weten, ik ben een gek en een schurk. Welk recht heb ik, zoo tegen je te spreken, tegen de vrouw van een ander, tegen de hooge Anna? Vergeef me, vergeef me! Alleen, als men zoo vast gelooft op iemand, in iemand, als men een lang gekoesterd, met zorg verpleegd plantje eindelijk denkt te kunnen geven, 't dan geheel geeft, vol liefde, dan, o God, Anna, 't is wreed, wreed, wreed!’

‘Vergeving kan ik niet afsmeeken; 't eenige excuus dat ik geven kan is: ‘'k zondigde onwillens, onwetend. Zeg me, hoe ik 't goed kan maken, wat ik doen kan om 't kwaad niet te verergeren. Ook tegenover oom en tante, wat moet ik doen?’

‘Niet doorgaan; met die rol 't is lang genoeg geweest. Anna, van 't eerste oogenblik dat je in huis kwaamt, heeft tusschen ons een band bestaan, we zijn vrienden geweest. Mag ik je helpen?

Laat mij 't oom en tante zeggen, alles, je zonde, je beweegredenen; ze zijn goed die twee, en ze zullen begrijpen en wellicht vergeven.

Er is nog geen kwaad gesticht, niet anders als.... doch dat is niets.’

‘Neen, neen, laat mij maar, laat me 't zelf zeggen, alles, dat zal mijn straf zijn. En jij, o Ferdi, geloof me, 'k heb 't nooit vermoed, dat geloof je, niet waar? Dat geloof je wel? Toe, zeg 't me? Je gelooft niet, dat ik gewetenloos gespeeld heb met je?’

‘Neen, dat heb je niet, met woord noch daad, maar toch ben je schuldig, want liever dan de vrouw van een ander begeeren.... liever dan ook maar in gedachten verlangen naar de vrouw van een man als Robert, schoot ik mezelf voor den kop. Waarom is toch het leven zoo wreed voor velen? Enfin, dat doet er nu ook niets toe; 't is jij die nu raad noodig hebt; de eenige raad, dien ik je geven kan, is: beken en vraag vergeving. Of laat mij 't doen, ik ken oom langer en weet met hem om te springen, ik zal voor Robert pleiten of 't mijn broeder was.’

‘Ja, ga dan nu, hoe eer, hoe beter.’

‘Wacht me dan hier. Adieu!’

Voort rende hij, den tuin door.... achterlatend een boetvaardige zondaresse.

De minuten schenen haar lang, zóó lang. Tien reeds en nog niets, twaalf - een kwartier. Zou tante 't niet kunnen vergeven? En oom? En Lize? Ze had ze liefgekregen, die hartelijke menschen, eenvoudig als ze waren. Te midden van al dat prada, dat klatergoud en valsch geflonker in die wereld waarin zij leefden, bleven die twee steeds dezelfde. Hun achting had waarde voor haar, meer waarde dan al de vleierijen en complimenten van die vele anderen, die slechts vleiden omdat ze rijk was en mooi, en zich niet bekommerden om 't innerlijke.

Een zacht geritsel in de bladeren, als een zephir ademend door 't slapend loover, dan 't kraken van een takje en daar voor haar stonden ze, oom, tante en Ferdi.

Ze sloeg de oogen neer en voelde 't bloed zacht terugstroomen uit haar wangen, en bevend, geheel over, trachtte ze op te staan.

‘Blijf maar zitten, kind, we zijn gekomen om je te zeggen dat we je vergeven;’ 't was tante's lieve stem; ‘ikzelf heb strijd gehad eer 'k je vergeven kon; zwaren strijd, want wij Vastings zijn een trouw en eerlijk geslacht.

‘Maar Ferdi had gelijk. ‘Wie zonder zonden is werpe den eersten steen,’ en wie van ons is zonder zonden? Daarom kind, we vergeven je, en wat die erfenis aangaat, denk je nu heusch dat we die voor Lize zouden wenschen? Die heeft genoeg zonder dàt en jelui kunt het best gebruiken samen.

‘Ga nu morgen naar je man en vertel hem alles; dáár zal je taak harder zijn dan hier, doch ook hij zal vergeven, want liefde is mild.’

‘Dank, tante, dank - en - en nog één verzoek.... blijft u mijn vrienden en de zijne?’

‘Hebben we niet vergeven?’ vroeg de oude heer nu; ‘zonder die vriendschap was onze vergiffenis niets geweest dan een ledige vorm, niets dan woorden! Breng hem gerust terug, of nog beter! Wat is zijn adres? dan telegrapheeren we.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken