Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.02 MB)

Scans (90.03 MB)

ebook (29.05 MB)

XML (2.30 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 303]
[p. 303]

Zijn laatste wil.
Novelle uit het Duitsch van Isabelle Kaiser.

De zieke rilt en trekt zich het reisdeken vaster om de schouders.

‘U moet naar huis gaan, mijnheer,’ spreekt de verpleegster naast hem op het strand.

Hij buigt beleefd met het hoofd, maar wendt den blik niet af van de groote zon, die daar langzaam met tragischen weemoed wegsterft, evenals hij. Aan de andere zijde van de zee treedt zij in het schaduwrijk, werpt haar fakkels af, en deelt haar purper mee aan den vloed, den hemel, de bergen, zoodat haar dagelijksche dood een triomf wordt.

‘Hoe grootsch en eenvoudig zulk sterven,’ denkt Douglas Lindsay. Maar de stem naast hem zegt: ‘Wees verstandig, mijnheer, 't is nu de schadelijkste tijd van den dag voor een zieke. 't Is het verraderlijke uur, waarop de schoonheid haar met goud doorwerkten sluier, en de dood zijn net over het strand werpt.’

De zieke staat met tegenzin uit zijn badstoel op.

Hij weet dat hij van nacht zal hoesten, maar niet of hij de zon morgen weer zal zien opgaan.

De hemel en de Middellandsche Zee zijn als tot een feest gereed, met een zijden kleed overgoten; de slanke masten der geankerde jachten teekenen zich tegen den gouden achtergrond af, en het gebergte baadt zich in purperen gloed.

Douglas Lindsay heeft den arm van de verpleegster genomen en keert met langzame schreden naar het hotel ‘Grey Albion’ terug.

Vóór de villa met de Grieksche zuilenrij vraagt hij: ‘Hier is immers dezer dagen een jong meisje plotseling gestorven?’

‘Ja, mijnheer, men zegt dat de vader en de bruîgom ontroostbaar zijn.’

‘Gelukkige kleine! Zoo te sterven.... bemind en betreurd.’

De verpleegster zwijgt. In deze opmerking ligt een diep leed verborgen. Niemand zal hem betreuren, den armen rijke!’

Zijn hooge gestalte buigt zich reeds naar de aarde, maar uit de geheele houding van den overwonnene spreekt die onuitwischbare adel, die alle Engelschen van voornamen huize kenmerkt. Op den drempel van het huis kijkt hij nog eens om. De pracht is verdwenen, het water heeft een vale kleur, de wolken zijn aschgrauw, het gebergte verheft zich treurig tusschen deze sombere tinten. Het licht is dood. De nacht breekt aan.

‘De zon sterft iederen avond en heel de aarde betreurt haar,’ denkt de zieke en treedt de rijk versierde vestibule binnen, waar aansnellende lakeien donkere deuren voor hem openen.

 

Toen dokter Dielin, een specialiteit uit Cannes, een paar uur later uit de kamer van lord Lindsay trad, wenkte hij de verpleegster en sprak: ‘Men moet op alles voorbereid zijn, de zieke heeft hoogstens nog een paar dagen te leven.’

‘Zal hij veel moeten lijden?’ vroeg de verpleegster.

‘Lichamelijk weinig, geestelijk veel,’ sprak de dokter, een bekwaam psycholoog en zielkenner. ‘Sedert eenigen tijd heeft zich bij hem een sentimenteel verlangen geopenbaard, dat bij dergelijke patiënten meermalen voorkomt. Een groote angst maakt zich van hem meester bij de gedachte, de groote reis zoo eenzaam te moeten aanvangen. Miss Mary, zult u al het mogelijke doen om hem de laatste uren te verzachten, 't is de laatste dienst, dien wij hem bewijzen kunnen.’

‘Maar wat kan ik voor hem doen?’

‘O, gij zijt vrouw, en aan het ziekbed worden alle vrouwen moeders, en kunnen woorden vinden, om het leed in slaap te wiegen; ik kan u daar geen raad in geven.’

In gepeins verzonken keerde zij in de ziekenkamer terug. Zij kon haren patiënt alles verschaffen, wat een aan bijna vorstelijke weelde gewende man maar verlangen kan. De geheele kamer verried de bestierende vrouwenhand. Overal vazen met bloemen, wit heidekruid en veld-anenomen.

Zij buigt zich over het bed waarop de veroordeelde met gesloten oogen ligt. Ja, het teeken des doods draagt hij reeds op het voorhoofd. De fraaie neus is reeds akelig dun en ingevallen, de bloedelooze lippen staan een weinig open, maar de lange wimpers overschaduwen de wangen en het blonde haar is van echt Angelsaksische pracht. En over hem de geheiligde schoonheid van alle gezichten, die de dood met zijn zeis heeft aangeraakt.

Zij laat de zware gordijnen neer, dempt het licht der lamp, maakt de medicijnen klaar, neemt een boek ter hand en maakt het zich voor den nacht gemakkelijk in een leunstoel.

Hij had de oogen geopend en volgde haar met den blik.

De harmonische bewegingen dezer vrouw zijn als muziek voor de oogen, en er gaat zooveel rust en kalmte van haar uit.

Het scheen hem dikwijls toe als hield hare aanwezigheid zijn ziekte in bedwang. De vijf maanden, gedurende welke zij hem verpleegd had, waren de beste voor hem geweest. In den loop der laatste jaren had hij zooveel verpleegsters gehad, maar geen harer had een spoor in zijn herinnering achtergelaten. Miss Mary evenwel was de verpersoonlijkte opoffering. Zij behoorde tot een vereeniging van Engelsche verpleegsters, die allen tot den beschaafden stand behooren. Mogelijk had hij een voorliefde voor deze laatste, omdat zij ook eene Engelsche was en zijn taal met hem sprak.

Zij zorgde voor hem niet als eene dienares maar als een zuster der groote familie aan gene zijde der sterren, die tot hem gekomen was om haren lijdenden broeder te verplegen, en hem den terugkeer in het huis des Vaders gemakkelijk te maken. Hij sprak tot haar niet als tot een mindere, maar als tot eene vrouw uit zijn wereld, die hem de eer bewees door haar zorgvuldige verpleging zijn lijden te verminderen, en zijn bittere eenzaamheid door hare tegenwoordigheid op te vroolijken.

Hij sloot de oogen en beproefde te sluimeren, als 't ware in slaap gewiegd door den machtigen polsslag van de zee.

Zuster Mary, met haar boek in de handen, las de volgende spreuk: ‘En wanneer uw broeder in de ellende is, en u zijn bevende handen toesteekt, zult gij hem opnemen, zelfs den vreemdeling, opdat hij naast u voortleve....’

De uren gingen voorbij.

In het midden van den nacht schrikte de zieke plotseling uit den slaap op, door een hevige hoestbui overvallen.

De verpleegster ondersteunde hem. De holle kuch klonk als het huilen van den dood; hij viel uitgeput in zijn kussens terug en rochelde.

Zij wilde leven maken, om hulp roepen, maar met een gebiedend gebaar hield hij er haar van terug. Waartoe zou het dienen? Hij wenschte geen getuigen bij zijn doodstrijd, dat was waardiger. Zijn vingers tastten over het dek met zulk een kracht, als trachtte hij het wegvliedende leven tegen te houden. Zij nam zijn uitgeteerde handen in de haren, als wilde zij door de aanraking van hare frissche, liefkoozende vingers de koorts doen verminderen. De oogen van den zieke openden zich met dankbare erkentelijkheid, en heete tranen, de laatsten, rolden langs zijn wangen.

Zij had hem nooit zien weenen. Hij keek haar aan: ‘Zuster Mary, 't is vreeselijk, niet waar, zoo te sterven, zonder iemand die ons liefheeft... geheel alleen... geheel alleen?’

Als antwoord op deze vraag hoorde de verpleegster in haar binnenste de bede van den dokter: ‘Maak hem de laatste uren makkelijk.... uit barmhartigheid.’

En zij sprak tot hem: ‘Ben ik dan niet hier?’

‘Gij! O, ja!’ sprak hij met eenige stemverheffing, u verpleegt mij goed, ge zijt lief voor me, het komt mij dikwijls voor, of u een familielid van me bent, maar ik weet, dat u den minste onder uw patiënten dezelfde liefdediensten bewijzen zult, dat gij van avond voor een stervenden bedelaar hetzelfde doen zult. Niet waar?’

[pagina 304]
[p. 304]

Hij sprak de waarheid.

Zij had vrijmoedig ‘ja’ willen zeggen, maar de blik uit de stervende oogen trof haar met een wonderlijke uitdrukking van vrees, die tusschen hemelsche vreugde en bittere teleurstelling zweefde. Zij voelde, dat de waarheid een vloek, de leugen een zegen zou zijn, en dat zijn laatste uur slechts door één woord ‘liefde’ zou te verhelderen zijn.

En als antwoord op zijn laatste vraag klonk het ‘Neen’ zeer zacht, als eene bekentenis.

Zijn vermoeide trekken ontspanden zich, een oogenblik vertoonde zich om zijn mond een blijde glimlach, toen werd de aandoening hem te sterk, de overmaat van zijn geluk deed hem te sterk aan, hij viel achterover, maar hij had de hand der jonge vrouw gegrepen en bracht die eerbiedig aan de lippen, terwijl hij fluisterend sprak: Dank.... dank.... Mary!’

 

Toen de bediende den volgenden morgen in de kamer kwam, vond hij zijn meester rechtop in bed zitten, ongeduldig wachtend om op te staan.

De gordijnen werden opgetrokken, en de groote zon, wier afsterven hij gisteren had bijgewoond,

illustratie
groote waschdag. Naar eene fotografie.


vierde weêr het feest harer opstanding, en wierp hare stralen als eene liefkoozing op den zieke.

Hij liet zich zorgvuldig kleeden, ontbeet met den smaak van een herstellende, en toen dokter Dielin binnentrad, liep hij hem tegemoet, zeggend: ‘Ik ben van morgen veel beter.’

Uit medelijden liet de dokter geen verwondering blijken. Hij kende de kleur der wangen, die evenals de blaren met een blosje overtogen worden, vóór zij verwelken. Hij kende de gelukkige overdrijving van teringlijders.

De dood heeft nu eenmaal die genade voor zijn uitverkorenen.

De dokter gaf permissie een uurtje in de zon uit te rijden.

De jonge verpleegster bloosde, toen zij den blik gewaar werd, waarmee Douglas Lindnay haar ontving, toen zij hem afhaalde. Het was haar alsof zij zich eene groote verantwoordelijkheid op de schouders had geladen. Zij wilde als vroeger met hem praten, maar hij hield haar blozen voor schuchterheid en keek haar aan met zulk een smeekenden blik, dat zij begreep, dat het onmogelijk zou zijn, het gisteren gegeven woord weer in te trekken.

‘Mary!’

Daar zij geen woorden kon vinden, lachte zij hem toe. De plaid, die zij op zijn knieën legde, weerde hij af en ging in het rijtuig stijf rechtopzitten, zich houdende alsof hij geheel beter was.

In matigen draf reden zij over den Boulevard de la Croisette.

Het was een van die heerlijke Februaridagen, waarop de lucht zelf van vreugde schijnt te leven, de palmboomen hun kruinen met wellust verheffen, en de stille zee den menschenkinderen beloften toefluistert....

Douglas Lindsay genoot deze lucht als een verjongingsmiddel. Hij ontdekte nieuwe, nooit gedachte schoonheden in het landschap, en dit alles door toedoen dezer lieve vrouw.

De bijna hemelsche uitdrukking van haar gelaat deed hem vol hoop aan de toekomst denken. Het treurige gevoel van alleen zijn in eene onmetelijke ruimte had hem verlaten.

Een oude vrouw hield hem een mand met viooltjes voor. ‘Koop ze, mijnheer.... ze brengen geluk aan.’

Hij keerde den geheelen inhoud over Mary's schoot om, maar het meisje weerde de bloemen af door te zeggen: ‘Neen, mijnheer, dat niet.’

Hij verbleekte. ‘Toe, Mary, noem mij niet meer mijnheer.’

Onwillekeurig beefde zij van schrik.

‘Niemand noemt mij meer Douglas.’

Onder de bloemen had hij haar hand gevat, maar zij rilde bij de aanraking.

‘Als gij mij een weinig wilt liefhebben zal ik genezen,’ sprak hij smeekend.

‘Gij zult genezen,’ herhaalde zij zacht, zonder de oogen op te slaan.

‘En zult ge mij dan niet meer verlaten, mijn bruid?’

Zij schrikte, zij wilde hem een verklaring geven. Maar neen. 't Was slechts een schaduw die tot haar sprak. Hij was reeds te dicht bij den dood om hem dit geluk te ontnemen.

Zij trok haar hand onder de bloemen niet terug.

Het gelaat van den zieke nam een innig gelukkige uitdrukking aan, als had hij zoo juist eene belofte voor het leven ontvangen.

Hij lette niet op de wegstervende zon, noch op den onverbiddelijk naderenden nacht....

 

Den volgenden dag ontving lord Lindsay veel bezoek. Toen Mary 's avonds aan zijn bed trad, sprak hij met stervende stem over de toekomst en niets dan de toekomst. Van een huis aan het strand te Bornemouth, waarheen zij zich zouden begeven, als hij geheel hersteld en zij zijn vrouw zou zijn.

Zijn borst bewoog zich moeilijk op en neer, maar hij leed niet.

Door het venster, dat het uitzicht had op den met sterren bezaaiden hemel, voelde de verpleegster het naderen van den verschrikkelijken dood.... die onhoorbaar op aarde komt....

Toen boog zij zich over den stervende, bad voor hem en drukte hare lippen vast op de zijne, terwijl zij dacht: ‘Arme man, dat is nu het laatste wat ik voor u doen kan.’

Hij sloot de oogen in de heerlijke overtuiging zich bemind te weten.

De vale morgenschemering kondigde zich met een windstoot aan.

Douglas Lindsay ontwaakte niet meer. Zoo was hij gestorven.

 

Bij de opening van het testament, op den vooravond van zijn dood door den erflater onderteekend, verklaarde de notaris in het bijzijn der getuigen, dat de overledene zijn eerste testament, waarbij hij zijn vermogen aan de armen en zieken zijner provincie vermaakte, nietig verklaard had. Hij maakte een verzegeld schrijven open en las:

‘Ik benoem tot mijne universeele erfgenaam de vrouw, die mij liefheeft, Mary Sullivan, mijn bruid.’

Groote verbazing was op alle gezichten te lezen, en aller oogen wendden zich naar de jonge Engelsche verpleegster. Zeer bleek stond zij op. Nooit had zij aan deze gevolgen van hare daad van barmhartigheid gedacht.

Zij nam het testament den notaris uit de handen; en zich vrijmoedig tot de mannen van de wet wendend, scheurde zij het in stukken en verklaarde:

‘Vergeef mij, mijne heeren; maar alleen het eerste testament van Lord Lindsay is geldig. In zijn laatsten wil toch stond geschreven: “Ik vermaak mijn geheele vermogen aan de vrouw die mij liefheeft.” Hij is als gelukkig mensch gestorven, ik ben betaald.... maar ik heb hem nooit liefgehad!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken