Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.38 MB)

Scans (75.58 MB)

ebook (24.92 MB)

XML (2.38 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3

(1901)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 198]
[p. 198]

‘Huisarrest!’
Schets in één bedrijf.

Personen:

Willem - Louise.

Het tooneel verbeeldt een gezellige kamer. Links een canapé. Rechts een schoorsteen met haardstel.
Louise.
(Ligt languit op de canapé, rekt zich, werpt het boek, waarin zij probeerde te lezen, op een tafeltje en roept, terwijl zij opspringt:)

O, goede hemel! Wat verveel ik mij!

(Kijkt naar de pendule.)
Pas halfdrie! En voor halfvier zijn de oude menschen niet terug. Dus nog een heel uur! Zestig minuten. Terwijl ik om de vijf minuten roep, dat ik doodga van verveling! Waarom moesten zij ook juist vandaag die visite maken, nu het zulk mooi weer is, zoo goddelijk! En waarom moest nu juist vandaag de meid naar het andere eind van de stad om een boodschap?! En dat op hetzelfde uur, op het uur, dat ik anders wandel en geniet van het mooie najaarsweer! En waarom moet ik nu thuisblijven? En thuisblijven, heel alleen! Die lieve broêr Frans zegt ook: ‘Wat! Je gezelschap houden! Hier zitten, op een stoel, met een boek, of kletsen over allerlei onzin, want verstandig kan ik met mijn zus niet spreken! Ik dank je, ik ga fietsen!’ En hij weg! En ik, ik moet alleen thuisblijven! Alleen, dood alleen! En God weet waarom! Nu heb ik al piano gespeeld, gezongen, gelezen, gehandwerkt, geprobeerd om op mijn hoofd te staan, mijn daagschen hoed veranderd, een draad sajet in Frans zijn pijp gestopt, geprobeerd een vers te maken, nog eens gelezen... en ik verveel mij, o, ontzettend! Maar pa zei: ‘Nu, Louise, blijf jij nu thuis tot we terugkomen, amuseer je zoo goed mogelijk. Het huis kan niet alleen staan.’ Mijn God! Waarom kan zoo'n huis nu niet alleen staan? 't Zal toch niet omvallen! Vijf minuten over halfdrie! Ik ga dood van verveling.
(Er wordt gebeld)
. Bellen! Neen maar, al is het een bedelaar, ik roep hem binnen, om mij gezelschap te houden.
(Gaat zingend buiten de kamer)
.

Men hoort haar zingen in de gang en de buitendeur openen. Zij roept: ‘Hé, dag Willem!’ Een mannestem: ‘Dag Wies! Is je broêr thuis?’

Zij: ‘Neen, maar kom binnen! Hoe gaat het?’

(Zij treden beiden binnen)
.

Louise.

Frans is gaan fietsen met 't mooie weer en laat zijn zusje alleen thuis.

Willem.

Dan zal ik maar weer gaan, want ik moest hem noodig even spreken.

Louise.

U is wel beleefd, mijnheer! U vindt het ook zeker niet zoo erg als een jong meisje van negentien jaar alleen huisarrest heeft en ontvlucht ook liever de verveling inplaats van haar die gevangenschap wat draaglijker te maken.

Willem.

Oh, wat ijselijke woorden. Huisarrest! Gevangenschap! Wat wil je dan van me?

Louise.

Wel, dat je me een poosje gezelschap houdt. Ik zit hier in mijn eentje. Vervelen, gruwelijk! Pa en Ma zijn een visite gaan maken en komen niet voor halfvier terug. De meid is naar 't andere eind van de stad om een boodschap en Frans is gaan fietsen. Dus ik alleen thuis. Lollig hè!

Willem.

Maar Louise, er moet toch iemand thuis zijn.

Louise.

O zoo, en waarom dan?

Willem.

Wel, dat is nogal natuurlijk. Heeft de meid een huissleutel?

Louise.

Wel neen, wat zou dat?

Willem.

En als de meid nu terug is, voor je ouders thuis zijn, zou ze dan maar langs straat moeten loopen tot er iemand belieft te komen?

Louise.

Kolossaal, daar heb ik niet aan gedacht. Je denkt ook aan alles.

Willem.

Maar dat is toch nogal natuurlijk. Dat begrijp je toch ook wel.

Louise.

Ja, nu wel. Ik ben nu weer eenigszins verzoend. Maar alles wat jij zoo natuurlijk vindt, dat vind ik zoo kolossaal verstandig. Zie je, dat is het eenige wat ik tegen je heb. Je bent zoo afschuwelijk verstandig. Anders mag ik je wel lijden.

Willem.

Dat is wel complimenteus.

Louise.

O neen, dat ben ik niet. Dat weet je ook wel. 't Spijt me, dat ik geen jongen ben. Ravotten, vechten, dwaze dingen doen, dat kan ik, maar verstandig zijn, ho maar. Zoo als je nu al een poos hier aan huis komt, als vriend van mijn broer Frans, heb ik altijd nog al met je opgehad, zie je, maar je bent zoo akelig serieus. En iedereen heeft den mond vol van je. Als ik een plannetje heb en aan Frans vraag om me te helpen, dan is het: 'k zal eens hooren hoe Willem erover denkt. Gelukkig dat je zoo vlak naast ons woont, anders liep de arme jongen zich suf. En als ik eens wat geks doe, zooals nog al eens voorkomt, als ik Bello de kleeren van zus aantrek, of ik maak een touwtje vast aan de bel en ga hier zitten trekken, zoodat de meid denkt dat dat ze deurtjebel doen en dol wordt omdat ze niemand ziet, dan zegt Ma: kind schaam je toch, als Willem het wist zou hij je uitlachen en Pa kijkt boos, een beetje, zie je, en zegt: Ik zal het aan Willem zeggen. Je bent zoo'n beetje een boeman, waar ze mij zoet mee willen houden, omdat ze allen weten, dat jij zoo verstandig bent en ik zoo dwaas.

(Stelt zich in postuur.)
Net of ik bang van je ben!

Willem.

Je geeft me daar een erg vleiende rol, waar ik niets op gesteld ben.

Louise.

Nu, vindt je nu zelf niet?

(Vertrouwelijk.)
Vindt je het niet naar, dat je zoo verstandig bent?

Willem.
(Knorrig.)

Och Wies, schei uit! Ik ben niet verstandig. En ik begrijp niet wat je bazelt. Wij hebben altijd goed met elkaar omgegaan...

Louise.

Ja zeker!

Willem.

Zoo goed als jij een zuster van Frans bent, ben je er een van mij ook. Met al je gebreken mag ik je graag lijden en...

Louise.

Met mijn gebreken! En wat zijn die dan wel?

Willem.

Nu ja, dat weet je evengoed als ik. Je weet heel goed dat je soms raar uit den hoek kunt komen, niet bepaald zooals een jongedame van negentien jaar, die haar verstand gebruikt, past.

Louise.

O, nu komt het verstand er bij te pas, dan win jij het altijd. Daar ben ik niet boos om, o neen! Want als jij zegt, dat is zus, en dat is zoo, dan weet ik wel, dat je gelijk hebt. Maar zie je, dat kan ik nu eenmaal niet hebben. Jij bent altijd zoo vaderlijk, zoo wijs. En dat maakt je veel ouder dan je eigenlijk bent, en je hebt er toch geen succes meê. Ik wil doen zooals ik wil! Dwaas, luchtig, vroolijk wil ik zijn en daarmeê basta!

Willem.

't Zal een geluk zijn voor je, als je het vol kunt houden.

Louise.

En waarom niet?

Willem.

Maar kind, hebt je dan nooit van verdriet gehoord? Van smart, die de menschen breekt en sloopt en vernietigt?

Louise.

Wel neen, hoe zou ik? Iedereen houdt van mij, en ik houd van iedereen. Wat ik hebben wil, dat krijg ik, wat ik doen wil, dat doe ik.

Willem.

Mag ik je eens vertellen, wat er nog meer te kijk is dan vreugde en zonneschijn? 't Is niet eens erg naar, en erg treurig, maar 't zal je misschien verklaren waarom er ook

[pagina 199]
[p. 199]

menschen zijn, die wel eens iets anders doen, dan lachen en gekheid maken.

Louise.

Hè ja, vertel eens wat. Dan schiet de tijd goed op en is het gauw halfvier.

Willem.

Niet alleen om je den tijd te korten, vertel ik het je. Misschien vindt je mijn verhaaltje erg vervelend, maar ik waag het er op. - Zooals je weet ben ik eenige zoon en woon ik met mijn moeder samen. Wij hebben het heusch niet breed. Ons huisje, ofschoon naast een flink huis, als dat van jullui is, geeft daarvan getuigenis. En niet alleen, dat wij klein wonen, wij moeten ook verder zuinig leven. Mijn salaris veroorlooft ons niet kromme sprongen te maken, veroorlooft ons zelfs geen onbekommerd bestaan. En toch, toen mijn vader leefde was het zoo geheel anders, toen woonden wij zooals jullui nu, we hadden het goed. Jarenlang verzweeg de goede man het voor ons, dat zijne zaken achteruitgingen, omdat zijn liefde voor ons zoo groot was, dat hij ons elke teleurstelling wilde besparen. Helaas! Had hij het maar gezegd. Toen hij stierf, restte ons niets, dan het huisje, waar we nu wonen. Ik stond toen juist op het punt mijn eerste examen te Leiden te doen. Weg was mijn ideaal om te studeeren. Ik moest thuis komen om den kost voor moeder te verdienen.

Louise.

Arme jongen!

Willem.

Ik, die gewend was vrij en onbezorgd te leven, kreeg een betrekking op het kantoor van mijn vaders vriend, waar ik hem mijn leven dankbaar voor blijf, want hij heeft ons van de armoede gered. Maar het leven! Vooral in 't begin. Enfin, ik heb er mij aan gewend. Ik heb gewerkt om in het vreemde vak kennis op te doen, ik heb na veel moeite mij ook daarin een ideaal geschapen. Dus het gaat niet om mij. Maar mijn moeder! Zij die nooit zorg had gekend opeens in een toestand, waarin ze zich moest bekrimpen en behelpen.

Louise.

Dat alles heb ik nooit geweten, Willem! Waarlijk, anders zou ik je nooit hebben aangezet tot dwaasheden en onzin. Ik begrijp, dat als je zoo iets hebt doorgemaakt, je daarin geen lust gevoelt. 't Is ellendig.

Willem.

En toch zijn er ook lichtpunten.

Louise.

Gelukkig, dat je die tenminste nog ontdekt hebt. Ik was er niet doorgekomen. O, als mij zoo iets overkwam, zou ik razend worden. Ik zou mij het hoofd te pletter loopen tegen het noodlot, dat mij zoo iets aandeed, en alles zou nacht om mij zijn, waar ik geen licht in zou kunnen ontdekken!

Willem.

Spreek zoo niet, Louise. Vooreerst is ook mijn moeder aan het nieuwe gewoon geraakt; ofschoon vermoeiend voor haar leeftijd, is het leven haar volstrekt niet tot last. Integendeel, als ik van het kantoor thuiskom, vind ik altijd een opgewekt gezicht en zegt ze mij soms: ‘Ziezoo, jij hebt gezorgd dat het geld inkomt, ik heb gezorgd dat het weêr uitgaat, wij houden niets over, maar hebben ook geen schuld, dus kunnen wij gerust gaan slapen.’

Louise.

O, ik weet wel dat zij een goede vrouw is.

Willem.

En dan mijn vrienden! Waarvan je broêr Frans de intieme is. Ofschoon ik geheel buiten hunne sfeer ben geraakt, zijn ze nog net als vroeger voor me. Daar ik niet meer kan spreken over studie en wetenschap, kiezen zij andere onderwerpen, waarin wij allen thuis zijn, en stellen zij mij niet minder hoog. Zie je, dat doet mij goed en dergelijke overwegingen hebben mij gesteund en niet ontevreden gemaakt.

Louise.

Die goede Frans.

Willem.
(Op een geheel anderen toon en opgewekt.)

En dan is er nog iets, dat eigenlijk op het oogenblik geheel mijn geest in beslag neemt, en dat ik na mijn moeder het eerst aan Frans had willen zeggen, maar dat ik nu maar aan zijn zus zal meedeelen. Iets, dat me haast dwaas zou maken van vreugde en geluk.

Louise.
(Nieuwsgierig.)

Wat dan? Hè, zeg het mij gauw. Ik brand van nieuwsgierigheid.

Willem.

Mijn patroon, bij wien ik nu een zestal jaren op kantoor ben en die een zaak heeft die klinkt als een klok, heeft mij van middag verteld, dat hij mij aanbiedt om compagnon te worden, daar hij zich over een poos uit de zaken wil terugtrekken.

Louise.

En je hebt het natuurlijk aangenomen.

Willem.

Dat spreekt. Ik ben nu voorloopig van een goed bestaan verzekerd, terwijl ik na niet al te langen tijd mijn eigen baas zal zijn en niet twijfel of ik zal het zoo krijgen als hij het nu heeft.

Louise.

Heerlijk, Willem, heerlijk! Is je moeder niet blij?

Willem.

Mijn moeder schreide van vreugde, en ik, ik zou iedereen willen omhelzen. Ik zou op mijn hoofd willen gaan staan van plezier.

Louise.

Dat heb ik daar net ook gedaan. Maar toen was 't van verveling.

Willem.
(Verbaasd.)

Wat, heb jij op je hoofd gestaan?

Louise.

Ja, daar in dien hoek, maar 't ging niet.

Willem.
(Steeds meer opgewonden.)

Nu kan ik me begrijpen dat je, als je gelukkig bent, allerlei dwaze dingen doet. En ik zal je bewijzen dat ook ik er toe in staat ben.

Louise.

Maar Willem. Ik heb je nog nooit zoo opgewonden bijgewoond.

Willem.
(Als voren.)

Ik wil dansen. Ik wil zingen.

(Hij grijpt pook en tang en begint te dansen.)
Hebt je niet gehoord van die zilveren vloot.
(Gewoon.)
Neen, daar heb jij nooit van gehoord. Dat was voor jou tijd....
(Zingend.)
Wij gaan naar Lindenau, daar is de hemel blauw....

Louise.

Maar jongen, je bent stapel!

Willem.

Ben ik stapel? Neen ik ben vroolijk. Willen we haasjeover springen? Ga maar staan!

Louise.

Haasjeover springen?

Willem.

Wel ja, waarom niet! Dan toch een walsje hè! Kom Wies, vooruit.

(Hij pakt haar beet.)
Ha! seht es winkt, es blinkt, es klingt!....
(Zij draaien een paar keer, zij steeds tegenstribbelend, dan laat hij haar los en valt neer.)

Louise.

Jongen, je bent gek! Is 't nu uit!

Willem.
(Pijnlijk.)

Ja, 't is uit! Au, o!

Louise.

Wat is er nu weer!

Willem.
(Als voren.)

O, sakkerloot! Au, au!

Louise.

Is dat nu weer een nieuwe mop?

Willem.

O neen! Au, o!

Louise.
(Driftig.)

Maar doe je mond dan open. Wat scheelt er aan?

Willem.

O! Ik heb mijn voet verstuikt. Sakkerloot! Wat een pijn!

(Hij krabbelt op. Met een gedwongen lachje.)
De eerste weken dansen wij niet meer, hoor!

Louise.

Jongen, hoe kom je ook zoo dwaas? Neen, dan zie ik je nog liever gewoon, dan zoo opgewonden.

Willem.

Ach, ik wou je maar eens... au... laten zien... au, dat ik ook wel eens dwaas kan doen, maar... au... maar 't lukt me niet recht.

[pagina 200]
[p. 200]
Louise.

Doet het zoo zeer?

Willem.

Nu, een aangenaam gevoel is 't niet!

Louise.

Maar ga dan toch zitten.

Willem.

Ach neen! 'k Ga weg!

Louise.

Je moet! Hier in dezen armstoel.

(Zet hem neer.)
Welke voet is het?

Willem.
(Met pijnlijk gezicht.)

Hier, deze!

Louise.

Trek je laars uit!

Willem.

Och neen, ik ga naar huis.

Louise.
(Beslist.)

Ik zeg, trek je laars uit.

Willem.

Maar Louise.

Louise.

Ik wil. Ik zal me omdraaien.

Willem.
(Probeert.)

Au, au!

Louise.

Toe dan, flink, trek uit! Dan zal de pijn wat bedaren.

(Geeft een anderen stoel.)
Leg je voet nu hierop.

Willem.

Maar Wies, ik moet naar huis.

Louise.

Ik wil het. Leg op je voet. Nu zal ik een kussen halen.

(Af.)

Willem.

Maar kind, 't heeft immers niets te beduiden.

(Alleen.)
Dat is zeker, ze weet wat ze wil. Doe er maar wat tegen, als je nog maar op één been staat.

Louise.
(Komt terug met een kussen.)

Leg hier nu je voet op.

(Zet hem een ander kussen in den rug.)
Ziezoo, nu zit je gemakkelijk.

Willem.

't Lijkt wel of ik in een hospitaal ben.

Louise.

Denk dat dan maar en veronderstel dan dat ik de pleegzuster ben. Nu moet ik verder voor je zorgen.

(Af.)

Willem.

Wat gaat ze nu weer uitvoeren? Au, au! Die voet doet me drommels veel pijn. Ik weet eigenlijk niet hoe ik thuiskom. 't Is wel dichtbij, maar ik kan toch niet op mijn kous over straat gaan!

Louise.
(Komt terug met stok en een paar groote pantoffels.)

Gevonden, gevonden!

Willem.

Wat heb je nu gevonden?

Louise.

Kijk eens hier. Dat zijn de pantoffels van papa, die een paar voeten heeft waar de jouwe bij in 't niet verzinken. Als je straks weggaat, is je voet natuurlijk gezwollen en kan je niet meer in je laars komen. Dan trek je die slof aan. Hier heb je een stok, daar steun je op, aan den anderen kant, leun je op mij en zoo gaan wij naar huis.

Willem.

Maar Louise, je kan toch het huis niet alleen laten.

Louise.

O God, daar heb je hem weer! En hij heeft weer gelijk ook.

Willem.

Toch Wies, heb jij ook gelijk, ik trek de pantoffel aan en leun op den stok, dan kom ik best thuis, ook zonder je verdere hulp.

Louise.

En nu, als de pijn tenminste wat bedaard is, naar huis.

Willem.

Je stuurt me weg?

Louise.
(Verlegen.)

Ja, zie je... begrijp je dan niet dat... het eigenlijk niet te pas komt... dat je mij hier alleen... zoolang een bezoek brengt... Als de buren het zien...

Willem.

Je hebt alweer gelijk, Louise. Je ziet het verstandig in.

Louise.

Dat hadt je misschien niet eens bij mij gezocht.

Willem.

Om je de waarheid te zeggen, neen. En daarbij nog, zooals je je zelf het laatste kwartier aan mij geopenbaard hebt, begrijp ik niet, dat ik vroeger nog iets op je aan te merken heb gehad.

Louise.

Hoe dan?

Willem.

Ga nog eens even zitten.

(Zij zet zich.)
Je hebt in't begin van ons onderhoud mij verweten, dat ik zoo verstandig ben, zoo vaderlijk. Nu moet ik ook een opmerking maken naar aanleiding van mijn verstuikten voet. Terwijl ik daar even zoo'n beroerde pijn had, was jij zoo verstandig, zoo moederlijk.

Louise.

Och kom!

Willem.

Ja, ik was met mijn gezwollen voet in een enge laars naar huis gegaan, had natuurlijk hevig pijn gehad en eenige dagen niet kunnen loopen, terwijl ik er nu met een beetje wrijven heel gauw af zal zijn.

Louise.

Nu ja, dat is nogal natuurlijk. Je kan toch niet met een verstuikten voet in een nauwe laars de straat over.

Willem.

En nu kom ik eigenlijk aan 't geen ik zeggen wil.

Louise.
(Onrustig.)

Ze kunnen zoo dadelijk thuiskomen. Zou je niet gaan?

Willem.

Nog niet. Eerst zal ik nog zeggen wat mij op 't hart ligt, ofschoon het jou misschien het allerdwaast zal voorkomen wat ik van middag heb uitgevoerd. Louise, over een paar jaar zal ik mijn eigen gezellig thuis kunnen hebben. Wil jij me dat dan gezellig maken? Wil je dan mijn vrouw worden?

Louise.
(Begint te schreien.)
Willem.

Je begint te schreien.

(Wil opstaan.)
Wat wil dat zeg.... Au, au, sakkerloot, daar dacht ik niet om mijn voet.

Louise.
(Snikkend.)

Blijf dan toch zitten. Of neen, ga weg.

(Verward.)
Houd je rustig. Stil toch. Als ze nu eens kwamen. Ach, ik weet niet wat we doen moeten.

Willem.

Wil je me graag weg hebben?

Louise.

Ja... Neen... Och ja!

Willem.

Zeg dan één woord.

Louise.

Och, ik weet niet. Ik ben zoo mal, zoo dwaas. En jij zoo verstandig; 'k zal dan zeker erg verstandig moeten worden, hè?

Willem.

Blijf zooals je bent, want zoo heb ik je lief. Ik zal gaan, zooals je wenscht.

(Trekt een pantoffel aan.)
Nu mijn stok. En Louise, als de menschen mij nu vragen of ik een blauwe scheen heb opgedaan, omdat ik zoo ongelukkig loop?

Louise.
(Verward.)

Zeg dan maar... uit mijn naam...

(met vuur)
dat het niet waar is.

Willem.
(Geeft haar een kus.)

Nu ga ik.

(Springend op zijn eene been.)
Ik dank je ouders dat ze je huisarrest gaven.

Louise.

Ga nu, gauw, anders zien ze je. En laat papa's pantoffel gauw terugbrengen, anders merkt hij alles.

Willem.

O, wat een verstandige meid.

(Aan de deur.)
Zou je me ook uitlaten?

Louise.
(Pakt de kussens bij elkaar.)

Ja, ik kom. Ik moet eerst de sporen van mijn huisarrest doen verdwijnen. Wie had dat nu gedacht, dat huisarrest hebben zoo pleizierig kon zijn!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken