Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.38 MB)

Scans (75.58 MB)

ebook (24.92 MB)

XML (2.38 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3

(1901)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 289]
[p. 289]

Lady Melusine.
(Vervolg van blz. 283.)

‘Wij moeten het doen ter wille van Sir Ralph,’ antwoordde Mary-Rose, ‘want zij draagt den naam Hereford, dien ge altijd zoo trouw gebleven zijt, Chester.’

‘Of ik dat ben!’ zei Chester, zich op de borst slaande.

‘Nu dan, Mylady's geheim openbaar maken, zou den naam der Herefords tot een treurige beroemdheid maken, en aan schande prijsgeven. Van mijn stilzwijgen hangt voor de Herefords alles af. O, had ik toch vroeger maar gezwegen! Doch berouw komt altijd te laat, en ik zie zelf in, dat ik uit de wereld verdwijnen moet, wil ik Sir Frederik niet voor altijd ongelukkig

illustratie
“neem een kiekje van ons”. (Zie blz. 291.)


maken.’

Chester verviel in gepeins.

‘Dan mag ik er Sir Frederik ook zeker niets van zeggen,’ opperde hij. ‘en ik beloof u, miss Mary-Rose, dat ik het ook niet doen zal. Maar dat gij uw verder leven in een krankzinnigengesticht zoudt moeten doorbrengen, wil er bij mij niet in!’

‘Als ik het noodlot kon ontgaan, zou ik het gaarne doen. Ik geloof ook dat het niet lang duren zal of ik ben zoo ver als Mylady mij hebben wil - ik zal mijn verstand verliezen,’ riep Mary-Rose vol vertwijfeling uit. ‘Chester, beste Chester, in naam van onzen geliefden doode, Sir Ralph, red mij! Ik zou graag in den een of anderen winkel, in welken hoek der aarde ook, onder een anderen naam willen werken om mijn dagelijksch brood te verdienen, maar dan vrij zijn, vrij, vrij!’

Chester antwoordde niet, maar martelde zijn brein om een plan tot redding uit te denken, waarbij hij niet kon nalaten van tijd tot tijd een tevreden ‘hm’ te mompelen. Eindelijk sprak hij:

‘Zoudt ge geen plaats weten waar ge heen kunt vluchten, zonder vrees van ontdekt te worden, miss?’

Mary-Rose schudde het hoofd. Maar plotseling kreeg zij een inval. ‘O, Chester,’ riep zij uit, bevend bij de gedachte van vrij te zijn, ‘ik weet een goede plaats, het is....’

Maar Chester weerde haar met de hand af.

‘Ik wil het niet weten, miss, ik mag het zelfs niet weten, daarvoor heb ik mijn reden, evengoed als gij die hebt voor het bewaren van Mylady's geheim. Ik zal u redden of ik zou geen Bob Chester heeten. Het is mijn plan Mylady angst aan te jagen, evenals zij mij trachtte wijs te maken, dat uw bovenkamer niet goed in orde was. Oho! De laatste rol, die Bob Chester op deze wereld speelt, zal goed zijn. En nu, lieve miss Mary-Rose, luister goed naar mij.’

En zonder verdere plichtplegingen zette Chester zich naast zijn reisgezellin neer en begon op zachten toon zijn plan uiteen te zetten. Hij was er juist mee klaar toen het rijtuig over de hobbelige steenen van een kleine stad begon te rijden, een plaats, die zij voorbij moesten en die te klein was om haar voorloopig bij het spoorwegnet aan te sluiten. Chester beval den koetsier stil te houden, daar hij een boodschap had, en steeg uit. Mary-Rose sloeg den sluier voor het gelaat en bad uit den grond van haar hart om het welslagen van Chester's plan. Na een poosje keerde de oude getrouwe dienaar der Herefords terug met een tamelijk groot pak onder den arm.

‘Waar wilt ge de paarden voeren?’ vroeg hij den koetsier.

‘Ik denk in Hampton, mijnheer,’ sprak de man.

‘Hampton bezit niets dan een boerenherberg en de dame hier in het rijtuig moet een goede kamer hebben om te kunnen lunchen,’ antwoordde Chester en ging zacht op vertrouwelijken toon voort: ‘Ronduit gezegd moet zij in het gesticht van Dr. Norton gebracht worden; ze is niet wel bij het hoofd, daarom moet zij een kamer voor zich alleen hebben. Wat denkt ge van het café van Jones bij den Heksenvijver bij Hampton?’

‘Bij Jones zijn goede kamers, daar zal ik heenrijden, mijnheer,’ sprak de koetsier en zette de paarden aan.

Dezen keer reed het rijtuig verder tusschen ontbladerde boomen, een somberen, eenzamen boschweg op. Na ongeveer drie kwartier rijdens sloegen zij een hoek om en kwamen

[pagina 290]
[p. 290]

aan een eenzaam gelegen maar niet slecht uitziend gebouw, dat zich ‘Ben Jones Inn’ noemde en in warme zomerdagen gaarne tot doel van uitstapjes gekozen werd, ter wille van de woest romantische omgeving waarin het lag, omgeven door een haag van prachtige oude beuken, die als relief dienden voor het schilderachtig gelegen, uit roode steenen opgetrokken gebouw van één verdieping, dat dagteekende uit den tijd van koningin Anna.

Maar niet alleen aan zijn beuken en rotspartijen dankte ‘Ben Jones Inn’ zijn aantrekkingskracht voor uitstapjes en toeristen, maar ook door den beroemden heksenvijver, een op misschien twintig passen afstands gelegen klein, door donker struikgewas omgeven meer, welks zwart, stil water er geheimzinnig genoeg uitzag. Deze vijver was een beruchte plaats. Volgens de meening van het volk was hij onmetelijk diep en aan zijn oevers knoopten zich duistere, geheimzinnige verhalen vast van moord en daden van vertwijfeling. Den naam ‘heksenvijver’ droeg hij vanaf den tijd, dat men er de dorpsheksen in verdronk, en niet zonder in 't geheim te beven gingen de inwoners van Hampton, dat op een mijl afstands lag, er voorbij.

Chester kreeg in het café een niet fijn gemeubileerde maar zindelijke kamer, waarin hij Mary-Rose bracht en het pak uit het rijtuig legde.

Op zijn verzoek bracht de waardin de vreemde dame iets te eten, niet zonder haar nieuwsgierig aangestaard te hebben, want de koetsier had natuurlijk dadelijk verteld, dat zij door den vreemden heer naar Dr. Norton's inrichting gebracht werd.

Nadat het eten opgediend was, verliet ook Chester het vertrek en zette zich in de gelagkamer om een glas ale te drinken. De paarden werden buiten gevoederd en de voerman zette zich zonder verdere plichtplegingen bij Chester neer. Daar er verder geen gasten waren, noodigde de laatste den waard en diens vrouw uit, wat met hem te praten, welke uitnoodiging beiden, daar het babbelachtige en nieuwsgierige menschen waren, gaarne aannamen.

‘Ik zou geen Bob Chester heeten als ik hen niet zooveel kan vertellen, dat zij huis en hof er door vergeten,’ dacht deze eerlijke bediende.

En nadat de waard hem zijn tweede glas ale ingeschonken had, begon hij te vertellen van de reizen die hij gemaakt had en verhaalde zulke wonderlijke dingen, dat zijn drie toehoorders met open monden zaten te luisteren. Münchhausen was, op dien gedenkwaardigen middag bij Bob Chester vergeleken, slechts een stumperd.

Terwijl Chester dus wonderlijke avonturen opdischte, verliet een slanke, jonge boerendeern, in den typischen blauw en wit katoenen mantel gehuld en de groote gesteven linnen muts op, aan den arm een groot pak, onopgemerkt door de in de gelagkamer verzamelden en in de schuren werkende knechts en meiden, door de achterdeur het café. Zij liep snel door den smallen tuin en verdween spoedig achter het struikgewas van den heksenvijver.

Bijna op denzelfden tijd stond ook Chester op, daar hij, zooals hij zeide, eens naar zijn dame moest gaan zien, die men niet lang aan zichzelve kon overlaten, daar zij aanvallen van razernij had, en voegde erbij, dat hij spoedig zou terugkomen en nog een glas aie drinken, daar hij geen haast had met het voortzetten der reis.

Terwijl hij naar boven liep vulde de waard opnieuw zijn glas, maar plotseling hield hij er mee op, want buiten klonk een geluid alsof er een zwaar lichaam in het water viel.

‘Dat was in den heksenvijver,’ zei de waardin nauwlettend luisterend; eer zij evenwel den tijd had over de oorzaak na te denken, stormde Chester met reuzenschreden de trappen af en verscheen met ontsteld gelaat in de gelagkamer.

‘Help, vlug, help!’ riep hij buiten adem, ‘mijn dame heeft zich in den heksenvijver gestort. Zij moet zich, terwijl wij hier praatten, verwijderd hebben, want toen ik boven kwam, was de kamer leeg en ik zag nog juist door het venster hoe zij langs den oever woest heen en weer liep en zich waarschijnlijk in een aanval van waanzin in het water stortte.

‘Help gauw, eer het te laat is!’

Allen snelden naar buiten; knechts en meiden sloten zich aan, opgewekt door het geroep van Chester, die den redder groote belooningen toezegde. Toen zij aan den vijver kwamen, waren er op het water nog eenige wijde kringen zichtbaar. Mary-Rose's hoed dreef op de oppervlakte. Haar doek hing over het struikgewas langs den oever, maar de uiteinden ervan hingen in het water af.

Chester drong op hulp aan, maar de lieden schudden het hoofd.

‘Wie er eenmaal in ligt, kan niet meer gered worden,’ was hun antwoord.

Chester bood nu voor de redding van Mary-Rose tien, twintig, ja, vijftig pond, maar tevergeefs; in de eerste plaats kenden de lieden het nuttelooze van hun pogingen, en in de tweede plaats hield hun bijgeloof hen terug het water aan te raken. En zulk een bijgeloof is zelfs voor hebzuchtigen een ijzeren pantser tegen geld en beloften.

Hier viel dus niets meer te doen. Chester zette zich neer in een hoek van de gelagkamer, en volhardde, evenals de anderen, in een somber zwijgen. Eindelijk maande evenwel de koetsier tot het voortzetten der reis aan, en dit wekte Sir Ralph's dienaar uit zijn verdooving op.

‘Wij zullen terugrijden,’ sprak hij, ‘daar er nu toch niets meer aan te doen is. Mijn eenige troost kan zijn, dat zij het in een aanval van waanzin gedaan heeft, en voor de handelingen eener krankzinnige is men nooit verantwoordelijk.’

De koetsier spande zijn paarden in en Chester zette zich naast hem op den bok.

Zij konden ongeveer een mijl langs den ouden weg teruggereden zijn, toen zij het jonge boerenmeisje ontmoetten, dat ongeveer een uur geleden het café van Mr. Jones verlaten had.

‘Goedendag, lief kind,’ riep Chester haar toe, als antwoord op haar bescheiden groet. ‘Waarom zoo alleen op den landweg?’

‘Ik moet een noodzakelijke boodschap doen,’ was het schuchtere antwoord.

‘Wil je meerijden?’ stelde Chester haar voor, en zich tot den koetsier wendend, vroeg hij:

‘Heb je er iets tegen?’

‘Wel neen, als gij het goedvindt - ik ben gehuurd en doe wat gij wilt,’ was het antwoord, op onverschilligen toon gegeven, en met een ‘dank u, mijnheer’ stapte het meisje in het rijtuig om het in de eerstvolgende stad onder hartelijke dankbetuigingen weer te verlaten.

Van toen af werd zij nergens meer gezien.

Nog vóór het aanbreken van den nacht was Chester in Hereford-House terug. Tot zijn niet geringe verbazing ontmoette hij in de huisdeur Sir Frederik, die ook juist uit Londen aangekomen was en zich zeer vermoeid gevoelde, waarom hij zich dadelijk ter ruste begaf.

Ook Chester spoedde zich naar zijn dakkamertje om zijn reiskostuum voor een ander te verwisselen, in hetwelk hij dan zijn treurige boodschap kon overbrengen. Maar juist toen hij over de bovengang zich naar de trap, die naar het dak voerde, wilde begeven, ging er een deur open en stond Mylady voor hem.

‘Wat, ben jij weer hier, Chester?’ vroeg zij verstomd.

‘Ik ben juist thuisgekomen, Mylady,’ antwoordde Chester, ‘en Sir Frederik is er ook!’

Lady Hereford deed onwillekeurig een stap achteruit.

‘Onaangemeld - natuurlijk. Onverschilligheid; uw naam is Frederik,’ dacht zij verbitterd en met schrik. ‘Goddank, dat hij gisteren niet gekomen is.’ En op luiden toon voegde zij erbij: ‘Kom in mijn kamer, Chester.’

[pagina 291]
[p. 291]

Zuchtend volgde de oude Bob dit bevel op, maar hij overlegde bij zichzelf dat het beter was Mylady te spreken, vóór Sir Frederik hem noodig had.

‘Nu, waren de oppassers van Dr. Norton goed op tijd?’ vroeg zij nieuwsgierig.

Chester talmde met het antwoord en zag naar den grond op een wijze, die Lady Hereford verontrustte en zeide op haar hoede te zijn.

‘Is - is er iets gebeurd?’ vroeg ze fluisterend. ‘Heeft Dr. Norton ze niet laten afhalen?’

‘Neen, Mylady,’ antwoordde Chester op zijn bescheidensten toon van kamerdienaar. ‘Miss Mary-Rose is dood!’

‘Dood?’

Melusine deed ontzet een stap achteruit en snakte naar adem.

‘Groote God,’ kwam er met moeite over haar lippen, ‘daarop was ik niet voorbereid. Hoe - hoe is dat gekomen?’

‘Wij rustten uit in een dorpsherberg,’ verhaalde Chester, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken, ‘en miss Mary-Rose zat tamelijk opgewekt in een kamer wat te gebruiken, terwijl ik met den waard en zijn vrouw zat te praten. Eindelijk ging ik eens naar haar kijken en vond de kamer leeg. Nu moet Mylady weten, dat tegenover de vensters van de herberg een grondeloos diepe vijver ligt. Toen ik nu miss Mary-Rose niet in de kamer zag, keek ik toevallig uit het raam. Daar liep zij, met de handen als een waanzinnige zwaaiende, aan den oever heen en weer; plotseling, de armen uitbreidende, stortte zij zich in het water. Natuurlijk riep ik dadelijk om hulp en allen ijlden naar de plaats des onheils, waar wij haren hoed nog zagen drijven. Ik beloofde veel geld om haar te redden, maar niemand dorst het waagstuk aan. En dus ben ik weer hier.’

Melusine had angstig toegeluisterd. Toen de oude man zijn verhaal geëindigd had, sprak zij toonloos:

‘Het is goed, Chester, ge kunt gaan.’

Bob Chester maakte zijn welbekende onberispelijke buiging, terwijl hij mompelde:

‘Ziezoo, Mylady Hereford, gij hebt mij bedrogen en ik u, wij zijn dus quitte. Wurst wider wurst, maar de mijne is vetter.’

Nadat Chester haar alleen had gelaten, zonk Melusine op de knieën en wrong zich in vertwijfeling de handen.

‘Dood,’ sprak zij, ‘dood! Ik kan het nauwelijks begrijpen. Neen, neen, dat had ik niet gewild, werkelijk niet. Zij is dood en ligt op den grond van den diepen vijver, gestorven in den bloeitijd van haar leven, en ik, ik heb haar in den dood gedreven.’

En Lady Melusine zonk in elkaar, het gelaat in de handen begraven. Zoo bleef zij den geheelen nacht liggen en stond eerst op toen de zon fel in de kamer scheen.

Zuchtend richtte zij zich op en haar gelaat had zijn schoone, aanvallige kalmte weer terug, hoewel hare oogen met donkere kringen omgeven waren. Zij trad voor den spiegel en streek zich het verwarde haar uit de slapen, die zij met eau-de-cologne baadde.

Toen deed zij den moeilijken gang naar Frederik's werkkamer.

‘Hij zat voor zijn schrijftafel en verschikte een stapel papieren. Zijn stem klonk luid en vroolijk, toen hij zijn stiefmoeder goedenmorgenwenschte.

‘Ik hoop dat het geluk mij gunstig is, Mylady,’ sprak hij lachend. ‘Al mijn plannen zijn tot nu toe geslaagd. Maar wat verschaft mij het genoegen van uw vroegtijdig bezoek?’

‘Een zeer ernstig, zeer treurig bericht, Sir Frederik,’ sprak zij zacht, ‘en ik vind het zeer ongelukkig, dat ik juist de overbrengster ervan zijn moet. Ik moet u een vreeselijk ongeluk meedeelen.’

‘Een ongeluk?’

En Mylady Hereford vertelde zacht, maar op vasten toon, de groote leugen van het ontstaan der krankzinnigheid bij Mary-Rose, en hoe zij haar door Chester naar een inrichting in D. had laten brengen. En toen volgde het bericht van den dood van het arme meisje, zooals Chester het haar verteld had, en Mylady stelde het voor, als gebeurd in een vlaag van waanzin.

Uit Frederik's trekken was langzamerhand alle vroolijkheid geweken. Bij het bericht evenwel van den dood van zijn zoo hartelijk geliefde aanstaande vrouw liet hij het hoofd diep op de borst zinken.

‘Laat mij alleen, Mylady,’ smeekte hij, toen Melusine met bevende stem haar verhaal ten einde had, - het was hem onmogelijk, voorloopig nader te informeeren.

‘Geloof mij, dat ook dit ongeluk mij zeer ter harte gaat,’ sprak zij zacht, en dezen keer loog zij niet.

Frederik was zijn droefheid niet meester en steunde het gelaat met beide handen.

‘Met welke zoete hoop kwam ik uit Londen terug, en nu is alles voorbij, de heerlijke droom, - voor altijd!’ riep hij op hartverscheurenden toon.

‘O, Frederik, hoe kunt ge dat zeggen?’ viel Melusine hem in de rede. ‘De zaak is op zichzelve zeer, zeer treurig, maar Mary-Rose was toch maar je pleegzuster, een onbekende vondeling.’

‘Gij dwaalt, Mylady,’ antwoordde Frederik eenvoudig. Mary-Rose was voor mij meer - meer dan alle menschen op aarde, zij was mijn aanstaande vrouw!’

Lady Melusine verliet geruischloos het vertrek en vluchtte in een eenzamen hoek van het slot. Eerst nu begreep zij ten volle het gewicht harer handelwijze, eerst nu boog zij in nameloos wee het hoofd voor haar eigen zonde.

Den geheelen dag verliet Frederik zijn kamer niet. Den volgenden ochtend evenwel verscheen hij, bezorgde zelf de aankondigingen van het overlijden van Mary-Rose en gaf toen zijn bevelen voor het werk, dat ondernomen moest worden.

Den dag daarop reed hij naar ‘Ben Jone's Inn’, om daar te vernemen, wat Chester hem reeds verteld had, en nog eens te beproeven het lijk van de verongelukte uit het water te halen. Maar ook zijn bemoeiingen, ook zijn toezeggingen op belooning bleven vruchteloos en de autoriteiten, met wie hij zich in verbinding stelde, bevestigden hem, dat door de grondelooze diepte van den vijver het doorzoeken ervan een vruchteloos, tijdroovend en gevaarlijk werk zou zijn.

Terneergeslagen keerde Frederik naar Hereford-House terug; alle vroolijkheid was van hem geweken en zijn stomme smart vond een medelijdende ziel: den ouden Chester.

Doch deze begreep dat hij zwijgen moest en werd angstig bij de gedachte of een zeker boerenmeisje, in een blauwen katoenen mantel gehuld, wel veilig en wel op de plaats harer bestemming aangekomen was, en of de gouden souverein, dien hij haar uit zijn eigen middelen voorgeschoten had, wel toereikend geweest was.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken