Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het geheim van kolonel Laguerre.

I.

Te Oxford ontmoette ik voor het eerst kolonel Laguerre. Het was een grappige kennismaking, waarvan ik mij de bizonderheden nog duidelijk herinner.

Ik bracht mijn Kerstvacantie te Londen door; ik woonde eigenlijk in Schotland, maar had geen lust in den winter die reis te maken, en bovendien was ik een wees.

Ik had juist afscheidgenomen van eenige jolige vrienden; daar het reeds twaalf uur was, liep ik haastig over het met sneeuw bedekte voetpad naar mijn hotel, toen ik in de buurt van Waterloo-brug eenige mannen zag vechten.

Op de plaats aangekomen waar de vechtenden zich bevonden, bemerkte ik dat het zwakkere deel in de minderheid was; drie kerels waren namelijk bezig een kleinen ouden man te overweldigen, met het doel om hem te bestelen.

Zij hadden het evenwel niet gemakkelijk, want hoewel de man klein was, scheen hij kracht voor tien in zijn armen te hebben, en niettegenstaande een aantal zware slagen op zijn hoofd, behield hij zijn kracht en zijn tegenwoordigheid van geest. Hij vocht werkelijk als een krankzinnige en uitte, vreemd genoeg, geen enkelen hulpkreet.

Mijn zwaren wandelstok stevig beetnemend, snelde ik hem te hulp, en na een paar slagen naar de schurken, durfden zij den aanval niet vernieuwen, maar verdwenen in verschillende richtingen, al te blij dat zij er zoo afkwamen.

Nadat ik mij overtuigd had, dat zij niet zouden terugkeeren, hielp ik den ouden heer op de been, en blozende van trots over mijn welslagen, vroeg ik of hij zich niet bezeerd had.

‘Ik geloof het niet,’ sprak hij op den toon van een bizonder oud man. ‘Zij hebben goede slagen uitgedeeld, maar ik heb dat reeds zoo dikwijls bij de hand gehad, dat ik er nauwelijks notitie van neem.’

‘Maar waarom hebt ge niet om hulp geroepen?’ kon ik niet nalaten te vragen.

‘Ik vraag nooit aan iemand hulp,’ antwoordde hij uit de hoogte.

‘Dus houdt ge mij mooi voor een indringer,’ sprak ik lachend, ‘en was mijn hulp u niet welkom?’

‘Volstrekt niet,’ haastte hij zich mij te verzekeren. ‘Ik weet hulp op prijs te stellen, evenals vriendschap, achting of eerbewijzen; maar ik vraag er nooit om. Mijn naam is kolonel Laguerre. Waarschijnlijk hebt ge nooit van mij gehoord, maar het zal mij aangenaam zijn als ge mij wilt leeren kennen. Kom, wij zijn niet ver van mijn hotel verwijderd, en misschien wilt ge mij de eer aandoen het overige van den avond met mij door te brengen. Ik ga nooit naar bed voor vroeg in den morgen, en ofschoon ik het zelden heb, stel ik goed gezelschap op hoogen prijs.’

Ik nam hem onder den arm, en nieuwsgierig, welk soort van vleesch ik in de kuip had, wandelden wij op.

Eenigszins tot mijn verbazing hield hij bij mijn hotel stil, maar ik vond het prettig, daar een lange wandeling naar huis mij nu bespaard bleef.

Binnen weinige minuten zaten wij voor een tafel beladen met den korstbaarsten wijn en de beste sigaren, die men in Londen vinden kan. Ik kwam ook tot de ontdekking dat de kolonel de mooiste kamers van het hotel had, en hoewel hij er maar eenige dagen bleef, had hij ze toch zoo comfortabel mogelijk ingericht.

Hij was bizonder onderhoudend en het werd werkelijk

[pagina 150]
[p. 150]

reeds dag vóór ik naar mijn eigen kamer ging. Hij sprak over allerlei onderwerpen, verhaalde nu eens van een avontuur in den Fransch-Duitschen oorlog, waarvan hij alles zoo tot in de kleinste bizonderheden wist, dat hij het stellig aan eene der beide zijden had meegemaakt; dan weer vertelde hij van voorvallen in Afrika, waar Stanley zeker trotsch op zou geweest zijn.

Ik zag hem den volgenden dag en den daarop volgenden; de indruk, dien ik van hem had gekregen, bleef dezelfde. Hij scheen een onuitputtelijken voorraad geld te hebben, waarmee hij kwistig omsprong.

Ik geloof wel, dat hij eenige genegenheid voor mij had opgevat, hoewel hij het mij niet liet blijken; integendeel nam hij steeds de grootste beleefdheid tegenover mij in acht. Bovendien was hij bizonder excentriek, en na onze eerste ontmoeting zou ik mij niets verwonderd hebben over wàt hij ook gedaan zou hebben. Eerlijk gezegd, hield ik hem voor een beetje krankzinnig.

Ten laatste evenwel maakte hij mij boos, want op den vierden dag verdween hij uit het hotel zoo geheimzinnig, alsof hij van de aarde verdwenen was. Hij liet zelfs geen briefje achter om mij vaarwel te zeggen.

II.

Mijn jaar aan de universiteit ging zonder voorvallen voorbij. Ik bracht mijn vacantie in Schotland door en keerde tegen den herfst weer naar Oxford terug.

Ronduit gezegd had ik het bestaan van den kolonel vergeten, maar toen het weer tijd werd voor mijn Kerstuitstapje, moest ik onwillekeurig aan hem denken.

Ik besloot hem niet op te zoeken, maar ik moest bekennen, dat ik het zeer prettig zou vinden, hem weer te ontmoeten. Stel u dus mijn blijdschap voor, toen ik, nog geen uur in het hotel zijnde, een kaartje van hem ontving om mij uit te noodigen bij hem te komen. Hij gaf mij geen uitleg van zijn vreemdsoortig verdwijnen van het vorige jaar, en ik vroeg er hem ook niet naar. Ik schreef het toe, evenals meer zijner handelingen, aan excentriciteit.

Ons samenzijn kenmerkte zich door niets bizonders, maar was erg prettig. Het was een herhaling van den vorigen keer, de vechtpartij in het park er buiten gelaten.

Hij was altijd edelmoedig, steeds belangwekkend, soms zelfs wonderlijk. Hij verdween even geheimzinnig als den vorigen keer, en hoewel ik er nu op lette, kon ik toch evenmin te weten komen, op welke wijze en wanneer hij vertrok.

Dit duurde voort totdat ik zeven en twintig jaar was. Negen jaar had ik hem nu geregeld met Kerstmis ontmoet, en bij onze laatste samenkomst had hij mij tegen den aanstaanden herfst bij zich te logeeren gevraagd. Hij wilde niet zeggen waar ik wezen moest, maar als ik op een zekeren dag in September, met zekeren trein aan een zeker station in Wales zou zijn, zou ik afgehaald worden door iemand, die mij naar zijn huis zou brengen.

Op den afgesproken tijd en dag stapte ik dan ook uit den trein en werd niet teleurgesteld.

Ik werd naar een prachtige équipage gebracht, mijn bagage werd er in geplaatst, en weldra hobbelde ik over een slechten landweg. Ik was voorbereid vreemde dingen te zullen zien en was dus niet zeer verwonderd, dat mijn koetsier een vrouw was van tamelijk hoogen leeftijd.

Het was een langdurige tocht en ik moest wel vijf mijlen afleggen vóór wij aan de plaats van bestemming waren.

Het was volslagen donker toen het rijtuig stilhield voor een prachtig huis - paleis zou ik bijna zeggen - en ik ontvangen werd door den kolonel. Hij was verheugd mij te zien en toonde zijn blijdschap door een heerlijk diner. Hij overlaadde mij met attenties, en toen wij naar bed gingen, was het reeds vroeg in den morgen.

Ik werd niet wakker voor in den namiddag. Toen liet de kolonel mij zijn bezittingen zien. Hij had een groote uitgestrektheid land en alles was prachtig onderhouden. Men vond er alles wat het hart maar verlangen of het hoofd slechts uitdenken kon.

Ik was duizelig door al de pracht die ik aanschouwde en kon mijn bewondering ook niet in woorden uitdrukken. Twee zaken evenwel troffen mij, als zijnde, naar het mij toescheen, zeer bizonder.

Het eerste was de volstrekte afwezigheid van andere personen, buiten den kolonel en zijn dienstpersoneel, en het tweede, dat hij de eenige mannelijke persoon was op de uitgestrekte bezitting.

Alle bedienden waren oude vrouwen, en dezen waren zoo weinig spraakzaam, dat ik spoedig begreep dat het bevolen was geen woord tot mij te spreken dan in de uiterste noodzakelijkheid.

Na onze wandeling deden wij een kort rijtoertje over het omringende land en keerden bijtijds terug voor een laat diner. Na afloop hiervan brachten wij den avond door als den vorigen, onder wijn en sigaren.

Ik weet niet hoe ik op het denkbeeld kwam, maar den vijfden dag van mijn verblijf kwam de gedachte bij mij op, dat ik in dit geheimzinnige huis ruim drie uur langer geslapen had dan anders mijn gewoonte was.

Gelijktijdig herinnerde ik mij ook, dat iederen ochtend als ik wakker werd, ik gedurende een paar minuten een vreemd gevoel in mijn hoofd had; maar spoedig zette ik die gedachte van mij af. De berglucht maakte mij zonder twijfel slaperig, en de wijn veroorzaakte dat vreemde gevoel.

Toen ik evenwel den volgenden dag ontwaakte, kwam dezelfde gedachte bij mij op. Iederen volgenden dag werd het gevoel in mijn hoofd erger.

Gaf men mij iets in? en zoo ja, om welke reden?

Ik besloot den volgenden nacht wakker te blijven, als het tenminste eenigszins mogelijk was.

Dien avond dronk ik met opzet meer dan gewoonlijk; ik deed zelfs mijn best eenigszins beneveld te worden, om den kolonel mijn toestand te laten zien.

Hij glimlachte en deed toch zijn verhalen. Wij scheidden op den gewonen tijd, maar toen ik aan mijn kamer was en den kolonel goedennacht had gezegd, nam ik uit mijn zak de zwaarste sigaar die ik vinden kon, sneed die in stukken en ging er op kauwen.

Den heelen nacht deed ik geen oog dicht, kleedde mij tegen acht uur in den morgen aan en begaf mij zoo stil mogelijk naar den tuin.

Ik had nog niet ver geloopen toen ik bij het omslaan van een pad zoo iets liefs gewaar werd, als mijn oogen nog nooit aanschouwd hadden. Het was een jonge vrouw, die zich over een rozestruik boog om de liefelijke geuren van een donkerroode roos in te ademen.

Zij was eenvoudig en toch met zeer veel smaak gekleed. Haar lang gouden haar schitterde als 't ware in de morgenzon, haar hals en bloote armen waren blank als sneeuw en haar gelaat was zoo bizonder mooi, dat ik stilstond en onwillekeurig een kreet van verwondering deed hooren.

Zij hoorde mij, keek om en was klaarblijkelijk angstig. Zij maakte een beweging als wilde zij wegloopen, maar ik strekte mijn hand uit, evenals men doen zou om een bang kind gerust te stellen, en zei: ‘Neem mij niet kwalijk, maar ik wilde u geen schrik aanjagen.’

Zij hield stil, keek mij een oogenblik nieuwsgierig aan, en zei toen, met de liefelijkste stem, die ik ooit gehoord had:

‘Wat zijt ge?’

Stel u zulk een vraag voor. Ik meende dat zij had willen vragen, ‘wie zijt ge,’ en ik antwoordde dus: ‘Ik ben een gast van kolonel Laguerre, mijn naam is Thornton.’

‘Neen,’ ging zij voort, eenigszins door mijn antwoord in de war gebracht, ‘wat zijt ge, man of vrouw?’

Bijna moest ik lachen toen ik antwoordde: ‘Een man, natuurlijk.’

[pagina 151]
[p. 151]

‘Dus zijt ge een man, evenals mijn vader?’

‘Ja,’ antwoordde ik, ‘alleen maar wat jonger, een veertig jaar ongeveer.’

‘Is hij dan niet jong?’ ging zij voort, als twijfelde zij aan mijn waarheidszin.

‘Ik vind hem bepaald oud.’

‘Hij heeft mij altijd verteld, dat wij van denzelfden leeftijd waren, en ik ben achttien,’ ging zij voort.

‘Maar een vader kan toch onmogelijk van denzelfden leeftijd zijn als zijn kind,’ klonk mijn vriendelijk antwoord.

‘Dat weet ik zoo niet,’ sprak zij. ‘Ik weet eigenlijk heel weinig. Zij willen mij niets vertellen, en ik weet dat ik alleen van muziek en kunst op de hoogte ben. Als gij een man zijt, dan zijt ge de eerste, behalve mijn vader, dien ik in mijn leven zie.’

Dit was dus de uitleg van het geheim; waarschijnlijk een van de vele excentriciteiten van den kolonel.

Hij voedde zijn dochter op in volslagen onbekendheid met de buitenwereld, ongetwijfeld met het doel om haar dat geluk te verzekeren, dat voor hem niet was weggelegd.

Plotseling doorzag ik het en hij wilde niet eens dat zij mij ontmoette, ofschoon ik, zooals hij zeide, de eenige man was van wien hij hield.

Ik begreep dat het het eerlijkst zou zijn stil naar mijn kamer te gaan en niet meer te denken aan het geheim, dat ik zoo gemakkelijk had opgelost.

Maar - ik was reeds onder de macht der liefde. Alleen bovenmenschelijke kracht zou mij van die plaats hebben kunnen verwijderen.

Gedurende een half uur stonden we daar, tien voet van elkaar verwijderd en bij tusschenpoozen slechts dingen zeggend, die zoo weinig belangrijk waren, dat ik er mij geen woord meer van herinner.

Of het door de prachtige natuur om ons heen kwam, weet ik niet, maar zooveel is zeker, dat ons beider harten voorgoed getroffen waren.

Ik wist het in een oogenblik. Ik las het in haar oogen. Ik zag het in den blos harer wangen. Ik hoorde het aan haar zucht.

Toen kwam de vrees van ontdekt te zullen worden, en voor altijd uit het gezelschap van die verrukkelijke vrouw te worden verdreven. Ik wist dat ik kwaad deed, maar ik kon er niets aan doen.

Ik vroeg haar om elkaar den volgenden morgen op dezelfde plaats te ontmoeten. Zij was verrukt en beloofde het mij met het ongeveinsde genoegen van een kind. Ik stak haar mijn hand toe om haar goedendag te zeggen, met dezelfde ongekunsteldheid hield zij mij haar gelaat voor om te kussen. Men kan zich dus voorstellen met welke gevoelens ik mijn kamer bereikte.

Als de kolonel dien middag iets vreemds in mijn gedrag vond, liet hij het mij niet merken.

Het scheen mij toe alsof ik droomde.

Ik veinsde belang te stellen in de gesprekken, maar in waarheid werd ik gekweld door verlangen naar den volgenden morgen. Geen macht ter wereld had mij dien nacht kunnen doen slapen.

En toen wij elkaar ten laatste op het afgesproken uur ontmoetten, geloof ik niet dat de een voor de ander wist wat er gesproken werd.

Onze harten waren één - wat gaven wij dus om de alledaagsche gedachten van de hersens?

Wij scheidden met een kus, evenals den vorigen dag, en weer scheen de kolonel niets ongewoons in mijn handelingen te vinden.

Nu begon de gewone twijfel bij liefdesavonturen mij te kwellen. Hoe zou ik ooit de toestemming van den kolonel verkrijgen in een huwelijk met zijn dochter? Welken uitleg zou ik geven aan mijn schijnbaar verraad? Als hij mij verbood haar te zien, hoe zou ik dan zonder haar leven?

Op den vierden morgen na onze kennismaking kwam het geheim mijner liefde (als dat ooit een geheim is) mij in vurige bewoordingen over de lippen.

Ik drukte haar in mijn armen en vertelde haar hoe liet ik haar had. Zij omhelsde mij als een kind en ik vroeg haar of zij mij beminde. Zij knikte en ik vroeg haar of zij mij wilde trouwen.

‘U trouwen?’ antwoordde zij eenigszins verbaasd.

‘Ja - mijn vrouw worden.’

‘Kan een vrouw dan meer dan eens getrouwd zijn?’ vroeg zij onschuldig.

‘Wat!’ riep ik uit. ‘Zijt ge dan al getrouwd?’

‘Zij is mijn vrouw!’ zei een vreeselijke stem achter mij.

Ik was als door den bliksem getroffen. Ik keerde mij om en keek.

Het was kolonel Laguerre. Er was een duivelsche blik in zijn oogen en een akelig pijnlijke trek op zijn verwrongen gelaat.

In zijn hand hield hij een revolver, die op mij gericht was, maar ik gaf er niet om, de dood zou mij op dat oogenblik maar al te welkom zijn geweest. Ik boog dus mijn hoofd en zei: ‘Ga gerust uw gang en schiet.’

Hij schoot niet, maar na eenige oogenblikken, die mij eeuwen toeschenen, zei hij op schijnbaar kalmen toon:

‘Welke verontschuldiging hebt ge voor deze handeling, Henry?’

‘Geen enkele,’ antwoordde ik, ‘alleen dat ik meende, dat zij uw dochter was, omdat zij u altijd vader noemde en dat ik haar liefheb.’

Hij wendde zich tot haar.

‘Hélène,’ sprak hij teêr, ‘bemint ge dezen man?’

‘Ja,’ antwoordde zij kalm.

Hierna boog zij haar hoofd en ik deed hetzelfde, want ik was niet in staat den kolonel aan te zien.

Weer volgden er eenige oogenblikken van stilte, maar toen hoorde ik het zand onder zijn voeten kraken. Weenend sloeg hij den weg naar huis in.

Hélène en ik scheidden zonder een woord te zeggen. Ik ook ging naar huis, en mij latende neervallen op een stoel in de bibliotheek, trachtte ik mijn verwarde gedachten te verzamelen.

Ik moet daar langer dan twee uur gezeten hebben, toen een der bedienden van den kolonel de kamer binnentrad en mij een brief overhandigde.

Werktuiglijk verbrak ik de enveloppe en haalde er een dicht beschreven velletje uit. Het was het schrift van den kolonel en ik las:

 

‘Beste Henry!

 

Ik ben er de man niet naar om verslag te geven van mijn handelingen, maar misschien ben ik u en haar eenige verklaring schuldig. Laat mij het dus aan u doen, want ik wil, dat zij slechts de geschiedenis verneemt van uw lippen.

Het is onnoodig om in bizonderheden te treden. Liefde verwoestte mijn leven, zooals het vroeger dat mijner moeder verwoest had.

Meer dan twintig jaar geleden kwam ik op deze bezittingen hier. Op dat tijdstip had ik mij nog niet geheel van de wereld afgezonderd, maar ik had een plaats noodig waar ik met mijn ellende alleen kon zijn.

Verscheidene jaren geleden redde ik Hélène van armoe en schande. Ik nam ze uit de armen eener dronken moeder, bracht haar hier en maakte van haar het lieve meisje, dat ge zoo gemakkelijk uw liefde gaaft.

Toen zij grooter werd, nam zij zulk een plaats in mijn hart in als niemand ooit te voren. Ik aanbad haar, maar - slechts als een vader. Ik deed alles wat een menschelijk wezen slechts doen kon om haar gelukkig te maken. En het belangrijkste wat ik deed, was te voorkomen, dat zij in aanraking kwam met de buitenwereld, of kennis kon krijgen

[pagina 152]
[p. 152]

van dien ongelukkigen hartstocht, dien de menschen “liefde” noemen.

Toen zij ouder werd, werd mijn verlangen om te voorkomen haar de macht te leeren kennen, die mannen aan vrouwen bindt en beiden ellendig maakt, bijna tot een manie, en om zeker te zijn dat haar rein hart nooit de kracht der liefde zou leeren kennen, zorgde ik, dat ze volstrekt geen mannen zag.

Maar al mijn voorzorgsmaatregelen waren nutteloos. Alle hoop, die ik sinds jaren koesterde, is plotseling weggevaagd.

Gij, den eersten

illustratie
mientje in angst.


man dien zij ooit behalve mij heeft gekend, hebt die verandering teweeggebracht, en in dit uur van mijn dood....’

 

- ‘Dood!’ dacht ik. ‘Wat meent hij?’ -

 

‘... begin ik in te zien, dat ik ongelijk had.

Misschien is het waar wat de mannen met wie ik gevochten, de vrouwen om wie ik zooveel geleden heb, zeiden - dat ik krankzinnig was. Maar wat er ook van zij, neem haar. Zij is de uwe. Zij is de mooiste vrouw ter wereld, en dat zeg ik, die alle hoven, alle gezelschappen, ja bijna de heele wereld bezocht heb.

En ik - ik wil nog een offer brengen aan mijn liefde. Ik wil er voor sterven. Ik zou haar niet getrouwd kunnen zien met een ander, en toch zal ze nooit zonder u gelukkig zijn, en haar geluk is mij alles waard. Als ge dit leest ben ik dood. Het zal dan reeds te laat zijn om tusschenbeiden te komen en mijn besluit te veranderen.

Ik laat haar mijn geheele fortuin na en ik geef haar u. Gij beiden verdient gelukkig te worden. Vaarwel.

 

Jean Laguerre.’

 

Dadelijk riep ik de bedienden bij elkaar, maar het was reeds te laat, zooals ook de afscheidsbrief van den kolonel gezegd had. De vreemde oude man was reeds overleden, toen wij hem vonden.

 

* * *

 

En dit is de geschiedenis van mijn hofmakerij - een zeer vreemde, zal men moeten toegeven.

Maar o! wat werden we gelukkig! Ik heb mijzelf dikwijls in verwondering afgevraagd of de engelen mij mijn geluk niet benijden.

En Hélène?

Zij kust mij, terwijl ik deze woorden schrijf. Is dat niet voldoende bewijs?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken