Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858 (1858)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.02 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858

(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 20]
[p. 20]

Levensberigt van Jan Lodewijk Willem Baron de Geer van Jutphaas.
Overleden den 3 november 1857 te Utrecht.
Uit eigen aanteekeningen des overledenen.

Nec vixit male, qui natus moriensque fefellit.

Hij was geboren den 14 November 1784, te UtrechtGa naar voetnoot1, waar hij ook studeerde in de regten, in de letteren, en, in 1810 zijne Diatribe in politices Platonicae principia, onder den Hoogleeraar van Heusde, in 't openbaar verdedigde. In 1814 gaf hij een Spicilegium alterum plantarum Belgii Confoederati indigenarum, cum epistola ad Adrianum de Beijer uit, met een hondertal nieuw gevonden inlandsche plantsoorten, de vrucht zijner nasporingen in dit vakGa naar voetnoot2 onder het

[pagina 21]
[p. 21]

buitenleven, dat hij boven het stedelijk verblijf verkoos, gedurende de dagen der Fransche overheersching. Aan het einde daarvan werd hij, in November 1813, geroepen om medelid te zijn der provisionele regering van Utrecht, en zwoer toen aan het stamhuis van Oranje den eed van getrouwheid, door hem onkreukbaar zijn gansche leven bewaard.

Bij de loting, welke terstond plaats had tot aanvulling van het leger, nam hij vrijwillig met twee zijner vrienden, (van Ewyck, Craeyvanger) elk een der drie eerste nommers uit de bus en leverde alzoo een plaatsvervanger voor de krijgsdienst. In 1814 werd hij benoemd tot secretaris bij de commissie voor het hooger onderwijs, (waarin geen Utrechtsch lid zitting had), in 1815 tot commies van staat bij den Raad van State, en vervolgens tot secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Als zoodanig was hij onder den Commissaris-Generaal Repelaer van Driel ijverig werkzaam bij de oprigting en organisatie der drie Zuid-Nederlandsche Hoogescholen, en deed, op last des Konings en eigen kosten, in 1816 eene reis naar Duitschland, en in 1817 naar Frankrijk, om voor dezelve geschikte R. Catholieke professoren te verkrijgenGa naar voetnoot1. De tweede kamer der Staten Generaal verkoos hem tot haren griffier, den 14 Nov. 1817, welken post hij vijf en twintig jaren lang (1817-1842) getrouw waarnam. Hij liet tot gerief der leden, wien hij dankbaar zijn werk, onder den titel van: Antecedenten ten geschenke aanbood, eene opgave drukken van de Handelingen der kamer, van haar begin tot aan het einde van gemeld tijdvak (Antecedenten, tweede kamer der Staten Generaal, 1817-1834. Toevoegsels 1840. Nieuwe toevoegsels, 1842). Hij ging den 21 October 1842, als griffier

[pagina 22]
[p. 22]

over bij de eerste kamer der Staten Generaal, door deze eenparig daartoe gekozen zijndeGa naar voetnoot1 ter vervanging van haren, tot lid der kamer benoemden griffier Jr. van Weede van Dykveld, en bleef in die betrekking bij voortduring werkzaam, ook met genoegen zoo 't scheen van de vergadering, na de vernieuwing der kamer, overeenkomstig de voorschriften der gewijzigde Grondwet van 1848, hoewel (als uit de school van Plato) zelf niet ingenomen met de ultra-demokratische staatsinstellingen van dat jaar, doch naar aanleiding van de volgende kennisgeving, hem als griffier der eerste kamer van hooger hand gedaan:

‘Ik ben door Z.M. gemagtigd U H.W. Geb. te kennen te geven, dat door de jongste wijziging der Grondwet, de inrigting van den Staat geene verandering heeft ondergaan;

dat de bestaande Grondwet niet is afgeschaft, noch door eenige andere vervangen, maar slechts eenige van hare bepalingen, verandering, ofschoon dan ook gewigtige verandering hebben ondergaan;

dat alles wat bij die wijziging onaangeroerd is gebleven, onveranderd bestaan heeft behouden;

dat de beide kamers der Staten Generaal niet zijn opgeheven, maar in wezen gelaten en bij hare roeping behouden;

dat slechts het getal harer leden, de wijze van hunne verkiezing, en de tijd van zitting der leden van de eerste dezer kamers zijn gewijzigd;

dat de griffiers dier beide kamers geen leden van dezelve zijn, zelfs niet mogen wezen;

[pagina 23]
[p. 23]

dat de voorschriften die griffiers betreffende, alleen in zoo verre zijn veranderd, dat ten hunnen opzigte nu stellig is voorgeschreven, dat zij niet uit het midden der leden van de kamer mogen worden gekozen;

dat het voorschrift betreffende de ontbinding der kamers in de gewijzigde Grondwet opgenomen, en naar letter, en naar doel, alleen de leden van die kamers, geenszins hare griffiers treft;

eindelijk, dat art. 4 van het voorloopig kiesreglement alleen het ontslag der beide thans nog bestaande kamers der Staten Generaal medebrengt, maar geenszins het ontslag van hare griffiers, commiesen van staat, geëmployeerden ter griffie, kamerbewaarders en boden.

Ik heb de eer door de mededeeling van het bovenstaande aan 's Konings geëerbiedigd welmeenen te voldoen.’

 

's Gravenhage, den 11 Januarij 1847.

 

(was get.)

 

De Minister van Binnenlandsche Zaken, J.M. de Kempenaer.

 

Toen hij echter in den loop der vergadering van 1850-51 (eensklaps, onvoorbereid) een lid der kamer (van Wessem) in de openbare zitting een voorstel hoorde doen, bij de kamer aangenomen, tot het beraadslagen over de keuze van een griffier, werd hij daardoor verbijsterd en straks genoopt (te meer daar bij de tweede kamer ter gelegenheid van de behandeling der begrooting voor 1851 aanmerkingen waren gevallen omtrent de te hoog geachte jaarwedde van den griffier der eerste kamer, in verhouding tot die van den griffier der tweedeGa naar voetnoot1, ten gerieve der toenmalige kamers en der schat-

[pagina 24]
[p. 24]

kist) terstond zijn ontslag aan te biedenGa naar voetnoot1; 't welk hij op de edelmoedigste wijze deed, den voorzitter schriftelijk te kennen gevende, dat hij alzoo wenschte aan de kamer de meeste ruimte bij de voorgenomene beraadslaging te laten, en zonder eenig pensioenbejag; want hij miste daarbij zijn regt op pensioen, tot welks verkrijging hij nog een korten tijd langer in dienst had moeten blijven. Hem werd zijn pensioenloosGa naar voetnoot2 ontslag geredelijk, eenparig, eervol en met lof verleend op den 16 December 1850, en weinig tijds daarna een andere griffier gekozenGa naar voetnoot3. Zoo keerde hij ten einde van zeven en dertig jaren, met de bewustheid van aan 't geen hij 's lands overheden en zich zelven verschuldigd was, te hebben voldaan, tot het ambteloos leven terug. De Koning van Zweden schonk hem toen het Commandeurskruis van de Zweedsche Orde der Poolster, waarvan hij door diens vader tot ridder was benoemd in 1823. De Koning der Nederlanden gaf hem medeGa naar voetnoot4 een Luxemburgsche SterGa naar voetnoot5.

[pagina 25]
[p. 25]

Hij leefde nog zeven jaren na deze lotwisseling, zijn meeste genoegen steeds smakende in zijne voortgezette geliefkoosde letteroefeningen, en daarvan bij zijn stil en ingetogen karakter en levenswijze (latentis semitâ vitae) ondervindende wat Cicero zeide: haec studia adolescentiam agunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, adversis perfugium ac solatium praebent... Hij was (als dilettant) lid van eenige geleerde genootschappen in Noord- en Zuid-Nederlandsche steden, Amsterdam, Haarlem, Leyden (sints 1815), Utrecht, Antwerpen, Gent, Brussel, in welke laatstgenoemde plaats hij tot herstel der Koninklijke Akademie van Wetenschappen en Kunsten onder Koning Willem I, in 1817, als secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ijverig had medegewerkt.

Hij had verscheidene landen van Europa, in hun spraak en letteren geen vreemdeling, bezocht, als Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, Italie, EngelandGa naar voetnoot1, Denemarken, inzonderheid en meer dan eens, uit hoofde zijner familiebetrekkingen aldaar, Zweden, 't welk hem ook aanleiding gaf om sommige gedichten van den Zweedschen dichter Tegnér in het Hollandsch overtebrengen: Axel, eene legende uit het Noorden ('s Gravenhage 1834, 1842), gelijk hij mede uit het Zweedsch de Ode van Killegrew, Christus ('s Gravenhage 1842), en uit dezelfde en andere talen onder den naam van Christenzangen ('s Gravenhage 1842Ga naar voetnoot2, eenige geestelijke liederen heeft vertaald. Nog heeft hij het leven beschreven van een zijner voorvaders, in de geschiedenis der XVIIe eeuw met roem bekend, Lodewyk de Geer van Finspong en Leufsta, eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Amsterdam ('s Gravenhage 1834, 1841. 8o. Utrecht, 3e uitg. 1852. 4o.).

[pagina 26]
[p. 26]

Hij stierf in het geloof uitgedrukt in zijne Christenzangen, eindigende met de regels aldaar:

 
Ruste stil mijn stof in de aarde,
 
En vergeten zij mijn graf.
 
Welke roem behoudt haar waarde,
 
Dan de roem die God ons gaf?
 
Mijner moog de Heer gedenken,
 
Die de onsterflijkheid kan schenken. -

voetnoot1
Uit een Zuid-Nederlandsch geslacht, door de hervorming overgebragt naar Holland en van daar verder naar Zweden en Finland.
voetnoot2
Eene Oost-indische plant werd naar hem benoemd Geeria serrata, door Blume, Catalogus van gewassen op Buitenzorg, bl. 18.
voetnoot1
Zie Annuaire de l'Académie royale de Bruxelles, 1838 et 1841. Voor Leyden wenschte de Koning Heeren te verkrijgen. de Geer hierbij gebruikt, kon hem echter niet overhalen om Göttingen te verlaten. Verg. Brieven van A.R. Falck, bl. 231.
voetnoot1
Door de aanneming van het griffierschap der Eerste Kamer, deed hij tevens stilzwijgend vrijwillig afstand van eene jaarlijksche toelage van ƒ 1500, hem als oud-ambtenaar (van vóór 1830) van het vereenigd Koningrijk der Nederlanden komende, doch moetende vervallen bij het aanvaarden van eenige nieuwe ambtsbetrekking. Hetzelfde had ook zijn vorige ambtgenoot de Heer van Weede van Dykveld gedaan, lid der Kamer wordende.
voetnoot1
‘Eenige leden meenen dat zoo de betrekking van griffier der eerste kamer te eeniger tijd door een ander dan door den tegenwoordigen zeer verdienstlijken titularis mogt worden vervuld, men het daaraan verbonden traktement van ƒ 3500 zeer wel op 3000 gulden zou kunnen verminderen, en dat van den griffier der 2e kamer van 3500 tot 4000 zou moeten verhoogen, waardoor de bedoelde onevenredigheid zonder vermeerdering van uitgaven voor de schatkist zou verdwijnen.’
voetnoot1
Zijne ευλογος εξαγωγη, als hij zelf dit met eene bekende uitdrukkiug der oude Stoicijnen schertsende plag te noemen. Men vergelijke hierbij wat hij uit de Resolutien van de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden verhaalt van hun oud-griffier Cornelis Aerssens (quantum mutatus ab illo). Zie zijn Leven van Lodewyk de Geer van Finspong en Leufsta, 3e uitg. bl. 19.
voetnoot2
Pensioenloos bleven mede de leden van de ten gevolge der omwenteling van 1848 afgedankte oude eerste kamer, schoon hun 't pensioen was toegezegd, en door de tweede kamer ook reeds toegestemd was, doch 't werd bij de nieuwe eerste kamer afgestemd.
voetnoot3
De jaarwedde werd tevens van ƒ 3500 op 3000 gulden gebragt. De griffier der 2e kamer verkreeg daartegen eene toelage van ƒ 1000 boven zijne jaarwedde van 3500 gulden.
voetnoot4
Onder het Ministerie Thorbecke.
voetnoot5
Vroeger, reeds in 1828, had hij van Koning Willem I. het ridderkruis ontvangen van de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
voetnoot1
Zie Niemeijer, Beobachtungen auf Reisen, I. 100.
voetnoot2
Tweede uitgave, na doode, Utrecht 1858.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Jan Lodewijk Willem de Geer van Jutphaas

  • Jan Lodewijk Willem de Geer van Jutphaas