Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009 (2010)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009
Afbeelding van Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009Toon afbeelding van titelpagina van Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.72 MB)

Scans (1.86 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009

(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 159]
[p. 159]

Juryadviezen en toespraken

[pagina 161]
[p. 161]

Prijs voor Meesterschap 2009
Advies van de Commissie voor Schone Letteren

De Commissie voor schone letteren adviseert het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de prijs voor Meesterschap 2009 op grond van de excellente kwaliteit van zijn gehele werk toe te kennen aan Gerrit Kouwenaar.

Wie het oeuvre van Kouwenaar overziet, waaraan hij inmiddels meer dan zestig jaar (zelfs bijna zeventig, als men zijn juveniele eersteling Vroege voorjaarsdag uit 1941 meerekent) met grote toewijding heeft gewerkt, zal tot de conclusie komen dat het wordt gekenmerkt door twee tegengestelde tendensen: afstoting en vernieuwing. Wat de eerste notie betreft, moet men denken aan de genres die Kouwenaar in de eerste decennia van zijn literaire loopbaan heeft beoefend, maar waarmee hij zich al heel lang niet meer bezighoudt: voor hem is de dichtkunst ten slotte het enige van belang geworden. Des te meer zullen er literatuurliefhebbers zijn die verrast zullen reageren als zij worden geconfronteerd met de vaststelling dat in het midden van de vorige eeuw Kouwenaar meer bekendheid genoot als schrijver van novellen en romans, vier boeken in totaal, dan als beginnend dichter. Het meeste van dat fictionele proza moge in vergetelheid zijn geraakt, zijn roman Ik was geen soldaat (1951), over een jongeman, met de ‘sprekende naam’ Mink, die zijn vriend heeft verraden nadat hij gemarteld is en daarbij zijn linkerhand heeft verloren - wat hem in de ogen van de buitenwereld juist tot een held maakt - wordt nog steeds door literatuurhistorici als een hoogtepunt in het proza van de naoorlogse jaren beschouwd. Hij schreef in die tijd kritieken voor dag- en weekbladen (voornamelijk om in zijn levensonderhoud te voorzien) en ook essays over literatuur, ten dele over de experimentele poëzie, die hij ook zelf schreef, zij het nog mondjesmaat. Het bekendst geworden is zijn inleiding bij de door hem samengestelde bloemlezing, met eigen gedichten en specimina uit het werk van zijn geestverwanten Remco Campert, Jan Elburg, Lucebert en Bert Schierbeek, vijf 5tigers (1958), waarvoor hij een even enthousiasmerend als intrigerend betoog schreef. Waarschijnlijk heeft Kouwenaar niet kunnen vermoeden dat deze tekst nog steeds blijkt te worden gelezen, ja zelfs bijna woord voor woord wordt bestudeerd, in het kader van het onderzoek naar poëticale opvattingen in de twintigste-eeuwse Nederlandse dichtkunst. Deze korte ‘tour d'horizon’ langs afge-

[pagina 162]
[p. 162]

sloten werk zou niet compleet zijn, als geen melding werd gemaakt van zijn vele voortreffelijke vertalingen van spraakmakende twintigste-eeuwse toneelstukken van onder meer Brecht, Dürrenmatt, Hochhuth, Pinter, Sartre en Stoppard, waarvoor hij in 1967 met de Martinus Nijhoff Prijs werd beloond.

Hoeveel waardering Kouwenaar vanwege de zojuist genoemde activiteiten ook heeft geoogst, het is toch in de eerst plaats door zijn poëzie dat hij het pantheon van de Nederlandstalige literatuur heeft bereikt. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat hij al heel lang algemeen als onze grootste (levende) dichter wordt beschouwd. Men kan dat opmaken uit de prijzen die hij voor diverse bundels heeft verworven (de twee belangrijkste, de P.C. Hooft-prijs van 1970 en de Prijs der Nederlandse Letteren van 1987, zijn net als deze prijs voor Meesterschap voor zijn gehele werk toegekend); uit de grote hoeveelheid kritieken en doorwrochte studies die aan zijn poëzie in de loop der jaren zijn gewijd en uit de invloed (men spreekt wel van de Kouwenaar-school) die hij onmiskenbaar op het werk van jongere collega's heeft uitgeoefend: men denke bijvoorbeeld aan H.C. ten Berge, Huub Beurskens, Hans Faverey en Wiel Kusters (die trouwens een mooie dissertatie De killer - verschenen in 1986 - over poëzie en poëtica van Kouwenaar heeft geschreven). Die opmerkingen roepen uiteraard de vraag op welke distinctieve kenmerken zijn dichtkunst dan vertoont. Niet zelden wordt gezegd dat men een gedicht van Kouwenaar onmiddellijk kan herkennen, maar hoe of waaraan dan? Van een uitvoerige verhandeling kan hier geen sprake zijn: enkele significante punten en voorbeelden moeten volstaan.

Het eerste dat opvalt bij zijn gedichten is dat zij een letterlijk volmaakte indruk maken. Waar andere dichters nog wel eens stoplappen gebruiken, metrisch de fout ingaan of een incongruent idioom hanteren, is dat bij Kouwenaar nimmer het geval: men voelt met stelligheid dat hij aan een gedicht is blijven werken, totdat het aan zijn hoge norm voldeed. Hans Andreus heeft in zijn bespreking van Kouwenaars bloemlezing uit eigen werk sint helena komt later (1965), die gedichten bevat uit de jaren 1948-1958, diens ‘arbeidsproces’ gekarakteriseerd als schaven, beitelen en vijlen, als ging het om een handwerksman die een voorwerp vervaardigt. In de bundel zonder namen (1962) staat een programmatisch gedicht, waarin dat vijlen inderdaad voorkomt (zij het in een wat ander verband), maar dat vooral opvalt omdat het een gedicht als een voorwerp, een ding, beschrijft:

[pagina 163]
[p. 163]
 
Een gedicht als een ding
 
 
 
een glazen draaideur en de chinese ober
 
die steeds terugkeert met andere schotels
 
 
 
een parkwachter die zijn nagels bijvijlt
 
tussen siberische kinderen uit maine
 
 
 
een venus van de voortijd samen met
 
een spin op de snelweg
 
 
 
een glas moedermelk, een geel
 
gesteven smoking
 
 
 
een bij, een pennemes
 
beide stekend, een vliegtuig
 
dat oplost in dorpsregen
 
 
 
een gedicht als een ding.

Het eerste dat treft is, dat als wij de titel bij het gedicht zelf laten behoren, begin- en eindregel identiek zijn: er is sprake van ringcompositie, van een ronde structuur. Binnen die omlijsting vinden wij een opsomming van zelfstandige eenheden, entiteiten die niets of niet veel (er zijn wel wat klankherhalingen, maar die treft men ook in proza aan) met elkaar te maken hebben. Een niet geoefende lezer zal weinig met deze tekst kunnen beginnen, maar de tekst omschrijft dus, via voorbeelden, precies wat Kouwenaar onder het gedicht als ding verstaat en is bovendien zelf weer een ding: dit poëticale gedicht - één van de opvallend vele die Kouwenaar heeft geschreven - is wat men noemt een ‘leçon par l'exemple’.

De consequentie van deze visie is dat het gedicht los dient te staan van de maker en zijn wereld: het moet onpersoonlijk zijn, autonoom. Vandaar dat men het gebruik van het onbepaald lidwoord aantreft, waar een bezittelijk voornaamwoord door een dichter die juist de werkelijkheid in zijn tekst wil binnenhalen, gebruikt zou zijn. In latere bundels heeft hij zelfs het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ vervangen door ‘men’, een in wezen logisch vervolg van het proces van desubjectivering. Van beide fenomenen kan een enkel voorbeeld gegeven worden uit de tientallen die

[pagina 164]
[p. 164]

te vinden zijn. ‘Een moeder maakte het paradijs/ met restjes van wol en kousen fil d'écosse’, de eerste strofoïde van een gedicht (over Kouwenaars jongensjaren in Bergen, maar dat is extraliteraire informatie), welks titel is ontleend aan de eerste regel (afkomstig uit de bundel 100 gedichten uit 1969). Het laat zien dat de distantie die in het lidwoord schuilt, juist positief werkt op het geheel: met ‘mijn’ was de tekst in de buurt van Criterium-poëzie terecht gekomen. Van het gebruik van ‘men’ in plaats van de eerste persoon, geeft het gedicht ‘men moet’ (uit de tijd staat open van 1996) voorbeelden te over:

 
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
 
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
 
 
 
men moet nog boodschappen doen voor het donker
 
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
 
 
 
men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
 
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
 
 
 
men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
 
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
 
 
 
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
 
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge -

Op het eerste gezicht is de veelvoudige herhaling van het onpersoonlijk voornaamwoord wat vreemd, men kan die zelfs humoristisch vinden (een opvatting die Kees Fens in zijn recensie van de bundel in kwestie heeft verdedigd), maar het lijkt ook mogelijk het verschijnsel van een andere verklaring te voorzien. Waar het in dit vers om gaat is dat de persoon die achter ‘men’ schuil gaat een programma, desnoods een lijstje opstelt van (overigens zeer uiteenlopende) dingen die nog gebeuren moeten, nu de tijd begint te dringen (het is geen toeval dat begin en eind van het gedicht op metonymische wijze de notie ‘tijd’ oproepen). In dat licht bezien drukt het zesvoudig voorkomen van ‘men moet’ de absolute noodzaak uit om met dat opgestelde programma enige haast te maken.

Het gedicht lijkt een goede opstap te bieden om in te gaan op Kouwenaars experimenten met de taal. In tien regels doorbreekt hij minstens

[pagina 165]
[p. 165]

drie maal de regels van de gebruikelijke syntaxis (r. 2, r. 3-4, r. 8); plaatst hij een (zonder nadere aanvulling) onverbindbare woordgroep (r. 4); varieert hij een vaststaande spreekwoordelijke uitdrukking (r. 9) en hanteert hij zinnen, die niet per se ongrammaticaal zijn, maar wel zeer ongewoon, zoals r. 10, waarin een abstract (ogenblik) en concreet woord (horloge) op gelijke hoogte zijn gebracht. Nu zijn dit verschijnselen, die men ook bij andere dichters kan aantreffen: zij zijn niet uniek. Maar wel kan gezegd worden dat in Kouwenaars gedichten deze ontploffingen van ‘normaal taalgebruik’ veel vaker voorkomen dan bij zijn collega's, zoals ook het aantal dubbelzinnigheden (wat betekenis of woordsoort betreft) verhoudingsgewijs bijzonder groot is. Ook hier kunnen wij een verbinding leggen met zijn opvatting over de status van het gedicht: wie niet streeft naar zelfexpressie of een wereldbeeld wil presenteren, maar het maken van poëzie beschouwt als het vervaardigen van een talig voorwerp, zal vooral op de (on)mogelijkheden van zijn materiaal gespitst zijn.

Het lijkt passend om de motivering voor de toekenning van de prijs voor Meesterschap aan Gerrit Kouwenaar te beëindigen met zijn gedicht ‘het meesterwerk’. Zo goed als alle kenmerken van zijn woord- en taalgebruik die in het voorafgaande zijn genoemd komen er in voor. Nog een kleine, maar niet onbelangrijke aanvulling. Het gaat om de overgang van de voorlaatste naar de laatste regel. Hier is sprake van een zeer bijzonder enjambement: Kouwenaar heeft het bijwoord ‘volledig’ in twee delen gesplitst, zodat er een antithese ontstaat. Het is een ‘technische ingreep’, die men vrijwel alleen bij deze dichter (ook met andere effecten) en dan opvallend vaak tegenkomt: hij dient de figura Kouwenariana genoemd te worden.

 
het meesterwerk: lichtrose maan, vol
 
 
 
voor het eerst sinds jaren hangt de maan
 
weer als een vrucht in de lucht
 
 
 
waar was men al die tijd
 
en wat deed men elders en beter
 
 
 
deze nacht de kunst ontaarden
 
en liggen op de grond is voldoende
 
 
[pagina 166]
[p. 166]
 
dus als een blinde met één dove hand
 
aan het hongerig uitgevierd zintuig
 
 
 
verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit
 
is niet te verzinnen, geen zin, alles
 
 
 
zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan. Vol
 
ledig volmaakte oneetbare perzik -

Kester Freriks

Micha Hamel

Ingrid Hoogervorst

Rudi van der Paardt (voorzitter)

 

Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft op 12 maart 2009, overeenkomstig het advies van de Commissie voor schone letteren, besloten de prijs voor Meesterschap 2009 toe te kennen aan Gerrit Kouwenaar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Kester Freriks

  • Micha Hamel

  • Ingrid Hoogervorst

  • R.Th. van der Paardt

  • over Gerrit Kouwenaar