XI.
Eindelijk is het Paschen en gij krijgt een' langgewenschten rok, ten einde daarin behoorlijk aangenomen te worden. Nu zijt gij een Mijnheer geworden; maar het gaat u nog niet goed af, en gij beweegt u in uw rok even gemakkelijk, alsof hij van hout was gemaakt. Gij bevindt u in die dubbelzinnge positie die men noemt ‘tusschen vleesch en visch’: gij zijt vijf voet lang, en de booijen noemen u ‘jongeneer’; gij rookt, maar gij wordt misselijk; gij zijt geen jongen meer, en nog geen heer; uw hoofd is opgevuld met zinnen uit Cicero en Homerus, maar in de gewone conversatie kunt gij geen woord zeggen. Zóó wordt gij de wereld ingestuurd, en de menschen vinden u vervelend, en lagchen u uit en bespotten u, - vergelende dat zij in hun tijd even vervelend geweest zijn. In elk gezelschap voelt gij u dan in uw rok evenzeer op uw gemak als een gans op een gloeijende plaat, of een kreeft in de pot. Gij maakt een ongelukkig figuur, en dat is nog niets, maar gij gevoelt het diep, en dat is erger. Gelukkig zon uw karakter er geen leelijke deuk door krijgt, en gij geen menschenhater wordt.
Heerlijker weelde is daar nimmer te smaken.
Zoeter bewustzijn, noch zaliger vreugd,
Dan dat vervoerend besef onzer jeugd.