Een louterende reis door het verleden
Bewees eerder Umberto Eco met De naam van de roos dat men met gedegen historische kennis en superieure verteltechnieken het verre verleden in zijn volle glorie tot leven kan wekken en bevattelijk maken voor de 20ste-eeuwse lezer, dan levert thans Sheri Holman met Een gestolen tong het bewijs dat dergelijke virtuositeit voor herhaling vatbaar is, en dat op de vooravond van de eeuw der grote ontdekkingen de wereld net zo complex en chaotisch was als de onze.
1483, negen jaar voor Columbus voet aan wal zet op het Amerikaanse continent, maakt frater Felix Fabri, een Dominicaan uit Ulm, per schip een pelgrimstocht naar Palestina. Zijn reisgezellen - de edelman Tucher (Felix is zijn biechtvader) en diens zoon Ursus, de aartsdiaken Johannes Lazinus (een vriend van Felix) en Conrad, een barbier met kennis van de beginselen der heelkunde - is het vooral te doen om een bezoek te brengen aan de heilige plaatsen om aflaten te bekomen voor hun zonden. Felix evenwel is op weg naar de relikwieën van Catharina van Alexandrië, de hemelse bruid die hij koos toen hij zijn gelofte aflegde.
De Middellandse Zee, gëïnfestecrd met Turkse zeerovers, blijkt niet zonder gevaren. Van bij de aanvang van de roman weet de auteur het Fingerspitzengefühl van de lezer te activeren met de voorbode: ‘Een spanne van slechts vier vingers breed scheidt zeereizigers zoals wij van de dood...’
Qua compositie is de roman opgevat als de zintuigelijke weergave en de intellectuele overwegingen van broeder Felix; een openhartig rapport opgedragen aan zijn broeders in Ulm. Via zijn dagboek maken we kennis met zijn wisselende stemmingen, zijn hoop en vertwijfeling, vreugde en ontreddering.
Op de haltes langs de route naar de Oriënt bezoekt Felix de schrijnen waarin naar overlevering de overblijfselen van de heilige Catharina bewaard worden; in Kreta een hand, in Rhodos een tong. Het ogenschijnlijk toeval wil dat op het ogenblik dat hij ter plaatse komt, de relikwieën ofwel net voordien werden gestolen, of onmiddellijk daarna verdwijnen. Nog vreemdere ervaringen staan het hoofdpersonage te wachten wanneer een mysterieuze vrouw, die beweert het medium te zijn dat Catharina gebruikt om tot de aardse stervelingen te spreken, zich aandient als medepassagier op hun schip. De vrouw, gekend onder de schuilnaam ‘de tong’, wordt verantwoordelijk geacht voor de verdwijning van de tong van de heilige Catharina. Haar broer, een vertaler en biograaf van heiligenlevens, waarschuwt Felix voor haar boze invloed en snode plannen m.b.t. het lot van de aanbeden restanten. De lezer voelt het inmiddels aankomen: ‘de tong’, ‘vertaler’ en daarenboven een hoofdstuk met als titel ‘Een andere taal’; hier wordt een semantisch spel gespeeld met dubbele bodems.
Ondanks deze intellectualistische spielerei, die een inherent onderdeel van de roman uitmaakt, zijn de reële en fysieke gebeurtenissen geenszins van ondergeschikt belang. Zo wachten de pelgrims gedurende de reis beproevingen die beschreven worden op een wijze die weinig aan de verbeelding overlaat. Zo kan de scène van het schip in de storm op narratief vlak op één lijn worden gesteld met wat Joseph Conrad hierover ten beste gaf.
En wat te zeggen van het ronduit lugubere hoogtepunt, wanneer een overleden passagier, aan wie Felix beloofde dat zijn lichaam niet zou worden gevoed aan de vissen, wordt begraven in de kiel van het schip, nadat eerst de ingewanden werden verwijderd teneinde het ontbindingsproces te vertragen. Ook de humor komt om de hoek kijken, zo o.m. wanneer de reizigers, ten prooi aan verveling gedurende perioden van windstilte, een spelletje bedenken waarbij voor diverse kruiden en specerijen een bijpassende heilige dient gezocht: ‘“Spaanse peper”, stel ik, het spel moeilijker makend. [...] “Dat is gemakkelijk”, zegt Johannes lachend. “Sint Dominicus, de stichter van jouw orde. Droomde zijn moeder tijdens haar zwangerschap niet van een hond met een toorts in zijn bek?”’ Aan de beproevingen komt geen eind, ook niet in het Heilige Land, waar de pelgrims de pesterijen en de kuiperijen van Saracenen en Arabieren moeten ondergaan.
Na verloop is niets nog wat het lijkt, noch de identiteit van de betrokkenen, noch de katholieke geloofsregels die op grove wijze door de christenen zelf worden veronachtzaamd. Diefstal en moord zijn aan de orde van de dag. Een handeltje in gestolen of valse relikwieën, al dan niet opgezet door ‘de tong’, dreigt zelfs de vrome pater Felix in verlegenheid te brengen. Meermaals nopen de gebeurtenissen hem te liegen en te bedriegen, tot op het punt dat hij zijn zelfrespect en geloof erbij dreigt in te schieten. Maar uiteindelijk wordt de opzet hem geopenbaard. Het betreft hier verzoekingen die hem in zijn geloofsijver moeten sterken. Tot dit inzicht komt hij op de berg Sinaï, de berg van de waarheid. Het besef leidt hem tevens tot een nieuwe