Leesgoed. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Leesgoed–Hoe volwassen is de kritiek van kinderboeken?
| |
Kritiek op de kritiekZo uiteenlopende literatuurcritici als Jacq Vogelaar en Kees Fens (in 1977 bij zijn ‘afscheid’ als recensent) hebben stelling genomen tegen de literatuurkritiek in dagen weekbladpers: in tegenstelling tot vroege jaren zou deze steeds meer aan de leiband lopen van uitgeverijen en de nieuwsindustrie van de media. De literatuurkritiek zou, aldus Fens, zijn vrijheid om op kwaliteitsgronden te kiezen steeds meer verliezen. Bij dit soort sombere visies van ervaren critici zijn de nodige kanttekeningen te maken; ik volsta met de constatering dat een dergelijke klracht uitblijft van de zijde van recensenten van kinderboeken. Is de geschiedenis van de kinderboekenkritiek daar nog te jong voor? Niet helemaal. In een gesprek met Peter van den Hoven verklaarde Eric Hulsens in 1980 de door Vogelaar geuite kritiek met enige varianten wel degelijk ook van toepassing op de Vlaamse kinderboekenkritiek. (Voor de Nederlandse was hij evenmin vleiendGa naar eindnoot1. Naar zijn opvatting zouden recensenten van kinderboeken zijn verworden tot een verlengstuk van bepaalde uitgeverijen en/of van bepaalde levensbeschouwelijke groeperingen met achterhaalde opvattingen over het kind. Op meer punten dan uit hun credo's blijkt, zouden recensenten als Peter van den Hoven en Rindert Kromhout desgevraagd bereid zijn Hulsens' negatieve beoordeling van de kinderboekenkritiek bij te vallen. In de huidige formulering echter lijken me de aspecten waarover zij zich wel negatief uitlaten niet erg af te wijken van het standpunt van de meeste andere recensenten. (Hun toon is wat vinniger.) Deze aspecten betreffen vooral: de afwijzing van stapelrecensies en van het simpel navertellen van de inhoud van een boek, al of niet gekruid met niet nader toegelichte oordelen dat het besproken boek ‘leuk’, ‘stimulerend voor de verbeeldingskracht’ o.i.d. zou zijn. | |
[pagina 21]
| |
Men verlangt van recensies wat meer dan dit, zo blijkt uit de credo's. Sinds de publikatie in 1978 van het rapport Veel verhaal weinig kritiek lijkt dergelijke kritiek op de kritiek van kinderboeken gemeengoed. De conclusies daaruit zullen weinig recensenten ontgaan zijn. Eén van de conclusies figureert trouwens in extenso in het eerdergenoemde gesprek met Eric Hulsens (vgl. Van den Hoven 1980, p. 252). De strekking ervan ligt in één lijn met de al weergegeven opmerkingen uit de credo's. De geuite ontevredenheid over een bepaalde recenseerwijze vertoont een treffende overeenkomst met uitlatingen die de literatuurkritiek in de na-oorlogse periode soms hebben geschokt. Daarbij denk ik in het bijzonder aan de commotie die de redacteuren van Merlijn in het begin van de jaren zestig teweeg brachten met hun tijdschrift, dat mede was opgericht om een remedie te bieden tegen de eilen van de toenmalige literatuurkritiek. | |
Gebrek aan plaatsruimteIn de credo's wordt de weergegeven kritiek op de werkwijze van niet nader genoemde recensenten trouwens ook weer herhaaldelijk gerelativeerd: als om een excuus voor die gelaakte werkwijze aan te voeren, beklaagt men zich erover dat redacties van de dag- en weekbladpers het verschijnsel kinderboek nog onvoldoende serieus nemen en bijgevolg niet bereid blijken recensenten de ‘benodigde’ plaatsruimte te bieden. Gezien zowel de positie die recensenten van kinderboeken te verdedigen hebben alsook de betrekkelijk korte periode dat het kinderboek als object van studie en van publieke evaluatie door anderen dan leerkrachten en bibliotheekmedewerkers serieus wordt genomen, is een dergelijke klacht over de geringe plaatsruimte wel begrijpelijk. De vraag is of klagen veel uithaalt. (Dat critici van literatuur voor volwassenen zich nooit tot een dergelijke klacht hoeven te vervaardigen, is tekenend voor een verschil tussen volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur waarop ik nog terugkom). Met de eventuele oprichting van nog een tijdschrift, gespecialiseerd in besprekingen van kinderboeken, enigszins de strategie van de oprichters van Merlijn volgend, dreigt men zijn doel(groep) voorbij te schieten. Vergeleken met literatuurcritici verkeren recensenten van kinderboeken in een lastiger positie, juist door de diversiteit van boeksoorten waarover elke groep zich buigt. Voor vrijwel alle recensenten van kinderboeken vormen immers volwassenen (ouders, leerkrachten en bibliotheekmedewerkers) de primaire doelgroep van het kritische betoog. Geïnteresseerde leerkrachten en bibliotheekmedewerkers zullen ook van een gespecialiseerd blad wel kennis nemen. Voor de minder geïnteresseerden, met name voor de groep ouders, lijkt de pers echter het aangewezen medium. Evenals in de volwassenenliteratuur vormen recensenten van kinderboeken een zwaarwegende factor in het proces waardoor amateursmanuscripten, door een uitgever in boekvorm uitgebracht, via boekhandel of bibliotheek de jeugdige lezer bereiken. Aan de klacht over gebrek aan plaatsruimte is af te lezen dat recensenten van kinderboeken zelf van dat belang overtuigd zijn. Een dergelijk zelfgevoel is op z'n plaats. Zonder dan ook dit belang hier te bagatelliseren, wil ik echter met enkele opmerkingen proberen het risico van zelfoverschatting te signaleren. | |
Selectie en consensusvormingZoëven heb ik al gewezen op de selectie die ook recensenten van kinderboeken uit het totale titelaanbod dienen te verrichten. Voor die taak staan ze allemaal, zonder uitzondering. Voor een goed inzicht in het functioneren van de kinderboekenkritiek zou het van belang zijn over een periode van 5 jaar na te gaan, in hoeverre de omstreeks 500 titels die recensent A in die periode voor bespreking heeft geselecteerd samenvalt met of afwijkt van de selecties die recensenten B, C enzovoort over diezelfde periode pleegden. Vermoedelijk zullen die selecties weinig van elkaar afwijken. De grond voor deze aanname is gelegen in de aard van de institutie kritiek waarbinnen recensenten gedwongen zijn te functioneren. Voor kinderboekrecensenten is die werksituatie nauwelijks anders dan voor critici van volwassenenliteratuur. De gezamenlijke recensenten nemen het op zich het totale boekenaanbod te screenen op titels die huns inziens aandacht verdienen. Met hun recensies kennen ze eigenheid en kwaliteit aan de geselecteerde teksten toe. Geleidelijk wordt zo consensus bereikt niet alleen over het specifieke karakter dat aan een bepaald werk zou zijn toe te schrijven, maar ook over de vraag van welke auteurs de werken het ‘verdienen’ besproken te worden. Deze consensusvorming wordt bepaald door een veelheid van onderling samenhangende factoren, die gezamenlijk kenmerkend zijn voor het functioneren van de institutie kritiekGa naar eindnoot2. Tussen de consensusvorming omtrent literatuur voor volwassenen en die omtrent kinderboeken bestaan op het punt van die factoren, naast een aantal (niet te verwaarlozen) verschillen, vooral grote overeenkomsten. In beide gevallen is consensusvorming afhankelijk van de aanwezigheid van recensenten die, behalve de ambitie om boeken te recenseren, ook het gezag bezitten om er eigenschappen en kwaliteit aan toe te kennen. Ten tweede is ze afhankelijk van het voorhanden zijn van periodieken waarin recensenten de gelegenheid krijgen hun mening naar voren te brengen. Ten derde zijn bepaalde distributiekanalen van belang die op de opinievorming door recensenten inspelen. Naast de dag- en weekbladpers kunnen gespecialiseerdere periodieken critici in de gelegenheid stellen zich, zonder al te grote beperkingen in ruimte en voorbereidingstijd, in wat langere studies te uiten over het oeuvre van een bepaalde auteur. De aarzelende consensusvorming over een auteur, die aanvankelijk beperkt blijft tot de bemoeienis van enkele recensenten en/of periodieken, kan in een stroomversnelling raken, doordat die bemoeienis bevestigd wordt door de toekenning van een prijs, door interviews of door studies van universitaire onderzoekersGa naar eindnoot3. Consensusvorming vergt dus tijd en komt tot stand door de wisselwerking tussen verschillende instanties, die niet allen als ‘recensent’ te boek staan. Het gewicht van de genoemde factoren afzonderlijk is derhalve nooit precies aan te geven. Een resencent zou onder zijn collega's een grote reputatie kunnen bezitten, bijvoorbeeld vanwege zijn literatuuropvatting, d.w.z. zijn normatieve visie op het verschijnsel literatuur/jeugdboek of vanwege de wijze waarop die visie in recensies beargumenteerd wordt. Dan nog kan, voor het bepalen van zijn invloed op het proces van consensusvorming, de noodzaak bestaan die reputatie af te waarderen, bijvoorbeeld vanwege de geringe impact die het periodiek waarin hij schrijft geacht mag worden te hebben op potentiële kopers/leners van literatuur. Anderzijds kan het voorkomen, dat de (literatuur)opvatting van een recensent, vergeleken met die van het merendeel van zijn collega's, als atypisch wordt beschouwd. Het duidelijkste voorbeeld hiervan lijkt me te worden geleverd door het (informatieve) credo van Els de Jong. De meeste van de door haar genoemde uitgangs- en aandachtspunten zijn ook terug te vinden bij haar collega's. Een markante uitzondering vormt echter de toetsing van het kinderboek niet slechts aan literaire maar - in lijn met de periodiek waarin zij publiceert - vooral ook bijbelse normen. In veel gevallen zullen de overige recensenten, die vrijwel uitsluitend ‘literaire normen’ pretenderen te hanteren, misschien niet zozeer de strekking van die ‘bijbelse toetsing’ als inbreuk ervaren op het literairkritische front dat ze proberen op te bouwen, als wel de expliciete signalen aan de lezer dat de desbetreffende normen aan de bijbel ontleend worden. Voor de lezer van het Nederlands Dagblad zijn dergelijke signalen vermoedelijk juist van fundamenteel belang. Als gevolg daarvan is de impact van Els de Jong's recensies op haar lezers mogelijk groter dan die van een actieve recensent die schrijft voor een neutraal, landelijk dagblad waarvan de abonnees zich noch om literaire noch om bijbelse normen bekreunen. Gezien het collectieve karakter van de selectie en consensusvorming is het uitgesloten dat een recensent jarenlang genoodzaakt is in stilte een door niemand anders erkend meesterwerk voor zichzelf te koesteren. Een voorwaarde voor erkenning als meesterwerk is immers de erkenning door ‘peer groups’ in diverse geledingen en over een langere periode. Wel kan een recensent verbaasd tot de ontdekking komen dat een reeds langer bestaand, ‘goed’ boek tot nu toe aan zijn aandacht ontsnapt is (vgl. Margot Klompmaker in haar recensie van Mijnheer Bruis bouwt zijn huis). Geen enkele recensent lijkt dus belemmerd te worden in zijn of haar ‘persoonlijke’ selectie. Dat neemt niet weg dat het door collega's verrichte selectieproces een misschien onuitgesproken, maar even- | |
[pagina 22]
| |
goed als dwingend ervaren drang op de eigen selectie kan uitoefenen. Dit geldt voor de positief èn de negatief door andere besproken titels en auteurs. Weigert een recensent in eerste instantie een auteur te recenseren wiens werk door zijn collega's juist permanent positief wordt besproken, dan lijkt hij het op den duur aan zijn functie als recensent verplicht werk van die auteur in zijn repertoire op te nemen. Op analoge wijze is het voor een recensent moeilijk zich blijvend in te zetten voor een auteur wiens werk door zijn collega-recensenten afgekraakt of genegeerd wordt. | |
Op weg naar erkenning als (kritiek van) jeugdliteratuurDe hierboven geschetste aspecten van consensusvorming zijn m.i. evenzeer kenmerkend voor de literatuurkritiek als voor de kritiek van kinderboeken. Dat lijkt voldoende grond om de laatste als een volwaardige vorm van kritiek te bestempelen. Voor de meeste betrokken recensenten zal dat niet genoeg zijn. Eén van de constanten in de credo's betreft immers de wens dat het kinderboek als vorm van literatuur serieus wordt genomen; daarmee verbonden de wens om de kritiek van kinderboeken in de vaart der literatuurkritiek op te stoten. Noch over de literaire status van kinderboeken noch over de kwalificatie die het recenseren van kinderboeken zou verdienen, laten de credo-schrijvers enige twijfel bestaan. Of, en zoja in hoeverre, ze het ene als gevolg van het andere zien blijft onduidelijk. Hoewel ik niet bevoegd ben op dit punt certificaten uit te reiken, val ik wel de stelling bij, dat de eerste wens de laatste decennia bezig is in vervulling te gaan; ongetwijfeld is die verandering in status van het kinderboek mede te ‘danken’ aan de inspanningen die recensenten, mèt anderen, zich getroost hebben om kinderboeken als vorm van literatuur serieus te (doen) nemen en als zodanig gelegitimeerd te krijgen. De stelling uit diverse credo's dat de jeugdliteratuur de laatste decennia sterk is vooruitgegaan (- ‘de literaire kwaliteit is (...) enorm toegenomen’, Joke Linders; vgl. ook Tilly Stuckens), lees ik, behalve als bewering over het kinderboek als literair boek, ook als een vorm van zelflegitimering; behalve antwoord op een brandende kwestie (‘vooruitgang, ja of nee?’, eerder al aan de orde in bijvoorbeeld Van den Hovens gesprek met Lea Dasberg) bezegelt de stelling de deskundigheid van kinderboekrecensenten: door hoge literairkritische eisen aan het kinderboek te stellen, hebben ook zij het peil van de jeugdliteratuur omhooggekrikt. De aard van de door Joke Linders geclaimde toename aan kwaliteit blijft ongespecificeerd; dat behoeft geen verwondering te wekken: weinig uitspraken van critici ontsnappen zozeer aan de mogelijkheid tot objectivering als die over de kwaliteit van besproken objecten. Die onmogelijkheid tot objectivering geldt voor veel - zo al niet de meeste - uitspraken die recensenten over boeken plegen te doen. In de definitie van het eerder vermelde rapport Veel verhaal weinig kritiek staat ‘recensie’ voor: kritische beschouwing van een boek. De credo-schrijvers verlangen expliciet dat een recensent voor interpretatieve en evaluatieve beweringen over ‘thematiek’ en/of ‘compositie’ argumenten verschaft. Over de status van argumenten in een recensie maakt men zich hier, evenals trouwens in de literatuurkritiek, te veel illusies. Het ontbreekt critici nu eenmaal aan een instrument om hun interpretaties en waarde-oordelen op gefundeerde wijze te ondervouwen. Wat een criticus, al interpreterend en evaluerend, hoogstens kan doen, is middels zijn betoog suggeren dat er wel degelijk goede gronden voor interpretaties en waarde-oordelen zijn. De term ‘suggeren’ is hierom op zijn plaats, omdat de lezer van de recensie uitgenodigd wordt bepaalde impliciete vooronderstellingen waarop de argumenten berusten, voor de duur van het betoog voor lief te nemen. Die vooronderstellingen kunnen onder meer betrekking hebben op het vermogen van de recensent over geïnterpreteerde en geëvalueerde tekstpassages (of - verbanden) de juiste en empirisch controleerbare beslissingen te vellen. Dat is niet alleen in het geval van recensenten van kinderboeken, maar ook in dat van literatuurcritici te veel gevraagd. Overigens plegen lezers van een recensie ook niet zo veeleisend te zijn en zich met minder tevreden te stellen; en dat geldt veelal ook voor collegarecensenten die iemands recensie lezen. Dit maakt, over een langere termijn gezien, het aanzienlijke effect uit dat de institutie kritiek - ook de jeugdliteratuurkritiek - heeft op het denken over en naar kwaliteit classiferen van boeken. Van de talrijke, allerminst met elkaar verenigbare karakteriseringen die de kritiek verschaft over de onderdelen van het oeuvre van een bepaalde auteur worden er geleidelijk een beperkt aantal uitgezeefd; over deze deelverzameling lijkt overeenstemming te groeien; de termen die er deel van uitmaken gaan fungeren als schering en inslag in overzichtsartikelen, juryrapporten en geschiedenisboekjes. De zojuist gegeven relativering van de status van argumenten zullen recensenten niet opvatten als een uitnodiging om ‘argumenten’ voortaan achterwege te laten. Hoezeer ook doorgaans slechts berustend op oncontroleerbare intuïties en onuitgesproken vooronderstellingen, toch zal een wat uitgewerkte argumentatie in een recensie op lezers ervan iets overdragen van de waardering of afkeuring die de recensent mogelijk tot die xomplexiteit heeft gestimuleerd. Maar de roep van sommige credoschrijvers om een ‘deskundige kritiek’ bergt in de praktijk van het recenseren het gevaar in zich dat ‘deskundigheid’ wordt misgevat en wordt geïdentificeerd met het nabootsen van hoogstandjes die in de literatuurkritiek wel worden geleverd. In zijn bespreking van Oek de Jong's Opwaaiende zomerjurken poneerde Van Deel bijvoorbeeld: ‘Ik ken geen roman die zo koortsachtig gebruik maakt van deze verspringingen, maar ik kan me in dit geval geen betere vormgeving voorstellen. Het effect ervan komt namelijk overeen met de teneur van het boek.’ Wie dit leest als superieure bluf, zal ik bijvallen. De vierde alinea van Peter van den Hovens bespreking van Meneer Bruis bouwt zijn huis (eindigend met: ‘Vooral de manier waarop het verhaal wordt verteld en vormgegeven illustreert hier Themersons uitgangspunt.’) zou associaties kunnen oproepen met Van Deels apodictische beweringen, maar m.i. schiet de recensent hier zijn doel voorbij. Net als de meeste, thans werkzame literatuurcritici, zal ook de ‘kinderboekencriticus er voor [hebben] doorgeleerd’ (vgl. Rindert Kromhouts credo). Dat de kinderboekrecensent zich spiegelt aan de literatuurcriticus als aan een model ligt, gezien de nagestreefde doeleinden - erkenning van zowel het kinderboek als vorm van literatuur alsook van de recensent als literatuurcriticus - voor de hand. Realisering van beide doeleinden zal m.i. bevorderd worden, wanneer ook de kinderboekrecensent zich op bestaande kritische studies over het functioneren van de institutie literatuurkritiek bezint. ![]() |
|