Ingezonden.
Kort verweer tegen ongegronde critiek!
Mijn collega, - onze verhouding is veel aangenamer dan de heer Van Leeuwen schijnt te meenen -, wees me op de ‘Kantteekeningen’ v. Mei j.l. - Ik wist uit de beste bron, dat het ‘Forum’ voor zulke artikelen niet open staat; daar viel dus geen ridderlijke strijd uit te vechten. Juist degenen, die, in het Jaarboekje nasnuffelend, het geval pikant vinden, bewijzen dat ditmaal namen beter niet werden genoemd. De aandacht zou zijn afgeleid alsof het iets persoonlijks gold; het ging tegen een richting, tegen een mentaliteit, ook blijkend in Kunstwaardeering op ander terrein -, volstrekt niet tegen één, wat gestaafd is door brieven, die ik ontving van enkelen, die den passenden schoen snel hadden aangetrokken!
De dwaze generaliseering van ‘al die malle modernen’ is geenszins van mij; het aanhalen van die woorden en andere (op blz. 170) werkt dus misleidend. Men kan magistrale verzen en diepe menschelijkheid van Vondel navoelend bewonderen en tevens vele ‘moderne’ gedichten genieten, zonder die ‘materialist’ te zijn en de boeman, welke geen enkele aanmerking op ‘rhetoriek’ zou kunnen velen, zooals de haastige opponent caricaturiseert, omdat ik stelling nam tegen onbillijke kleineering van ‘klassieken’. Moest ik eerst Vondel's kunstenaarschap uitvoerig verdedigen, vóór ik me aldus uitte? Moet men, ongerijmde beweringen van Kees van Dongen over Rembrandt afkeurend, in den breede daartegen argumenteeren, dat Rembrandt één der grootsten was?
Waarom wordt (op blz. 170) niet ook eerst bewezen dat ‘zij die juichen bij het afgeven op de modernen van heel wat minder gehalte zijn’? Dit lijkt op een woordentwist in den trant van ‘'t Is nietes - 't Is welles - ad infinitum!
De taal als ‘knecht’ mag zeker niet meer overheerschen, maar zelfs een knecht moet niet mishandeld worden. Gerechtvaardigde weerzin tegen vormvergoding behoort niet over te slaan tot afkeer van alle taalzuivering. ‘Lichaam en geest’ kunnen ook gelijk ontwikkeld worden; het doel is inderdaad meer dan het middel, dat evenwel zelf niet gebrekkig behoeft te zijn. De schrijver der ‘Kantteekeningen’, die om kritiek vraagt, vergeet dit; harmonie van inhoud en vorm staat hooger dan zulk exclusivisme.
Lectuur van fijn voelende Fransche en Italiaansche auteurs vooral, kan hem leeren, dat diepe gedachten en rake uitingen beter verdienen dan een taalgebruik, dat een wildrijk jachtgebied is voor Haje of Charivarius.