Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–Germania romana.Weinig onderdeden der taalwetenschap hebben in de laatste decennia zulk een ontwikkeling doorgemaakt en daardoor zoo zeer onze inzichten veranderd als de historische dialectgeographie. Waar men vroeger gewoon was de resultaten der klankverschuiving in historischen tijd als vastliggend te beschouwen en daarop voor een belangrijk deel de dialectindeeling te baseeren, hebben latere onderzoekingen geleerd, dat veel van wat vast scheen nog eeuwen in beweging was, m.a.w. dat vele der vroeger voor oud gehouden dialectgrenzen pas laat zijn ontstaan. Zoo is dat voor de ik/ich lijn in de Rijnlanden door Frings aangetoond. Eveneens onjuist is gebleken de meening, dat een heden ten dage scherp te trekken dialectgrens steeds ook oud zou zijn. Wij weten thans o.a. door verschillende onderzoekingen van Kloeke, dat bijv. politieke of kerkelijke saamhoorigheid gedurende een betrekkelijk korte periode zich zeer scherp in de geographie van de taal kan afteekenen. Een dialect omvat niet een gebied, dat men op de kaart precies kan omlijnen en evenmin loopen de grenzen der verschijnselen kriskras door elkaar. De grens is nu eens scherp, dan weer vaag en men onderscheidt dialectgrenzen van den eersten, den tweeden graad enz., al naar gelang vele en belangrijke verschijnselen samengaan of wel een parallelloopen der overeenkomstige verschijnselen slechts in minderen of geringen mate kan worden waargenomen. Wij weten verder, dat de grenzen veranderlijk zijn, dat zij zich door politieke en andere | |
[pagina 293]
| |
oorzaken langzamerhand uit perioden van onzekerheid gaan afteekenen en door overeenkomstige oorzaken verlegd kunnen worden. Verder ten slotte, dat elk woord en elke vorm zijn eigen geschiedenis heeft. Op dit gebied is de studie der woordgeographie thans een belangrijk stuk voorwaarts gebracht door een boek van den ook ten onzent welbekenden Prof. Theodor Frings uit Leipzig. Onder den titel Germania RomanaGa naar voetnoot1) heeft deze een reeks studies gepubliceerd, wier eminent belang uit algemeen taalgeschiedkundig oogpunt zoowel als concrete beteekenis voor de beoefenaars van de Nederlandsche en Duitsche, maar ook Fransche en Engelsche philologie een eenigszins uitvoeriger bespreking in dit tijdschrift zeker wettigen. Het boek telt drie hoofdstukken: een algemeene inleiding, de woordgeographie van de Germania romana en als derde de localisatie van den Heliand. In de orienteerende inleiding behandelt de schrijver een der hoofdproblemen der dialectgeographie, de betrekkingen tusschen Angelsaksisch, Oudhoogduitsch en Gotisch, om dan in zijn hoofddeel het nog vrijwel onontgonnen gebied der Germania romana volgens de hierbij gewonnen methodische inzichten te bewerken. Het derde gedeelte van het boek sluit vervolgens, gesteund door de resultaten van het tweede, in hoofdzaak bij het eerste aan. Zoo verbindt dus de methodische eenheid de verschillende hoofdstukken van het boek. Men heeft reeds lang geleden opgemerkt, dat verschillende zgn. Ingwaeonische, d.w.z. Angelsaksische, Oudfriesche en Oudnederduitsche eigenaardigheden eveneens voorkomen in een groot deel van het Alemannisch taalgebied, zoo bijv. het wegvallen van den nasaal in fīf en ūs naast fünf en uns of het gelijkworden van de drie personen van het Praes. Pl. (Vgl. o.a. F. Wrede, Ingwaonisch und Westgermanisch, ZfdMdaa, 19, 270 e.v.). Hieraan parallel loopt een verschijnsel van lexicologischen aard, dat namelijk een aanmerkelijk aantal Ingwaeonische, dus niet algemeen-Westgermaansche woorden ook voorkomt in den Oudhoogduitschen Tatian. Deze woorden betreffen niet kerkelijke begrippen en hebben in den Tatian typisch Hoogduitschen klankvorm. Men kan daarom niet ter verklaring aanvoeren, dat zij | |
[pagina 294]
| |
door Angelsaksische missionarissen naar het Zuiden zouden zijn gebracht. De ‘Anglosaxonismen’ in het Oudhoogduitsch heeft men dus evenals den alles verklarenden ‘grensdichter’ - bijv. ook voor den Heliand - moeten laten varen. Frings bespreekt de nieuwere opvattingen in dezen. Van veel belang waren reeds de materiaalverzamelingen van E. Gutmacher, Der Wortschatz des ahd. Tatian (P.B.B., 39, 1-83, 229-289 en 571-577), waar de ohd. woorden, die alleen bij Tatian of behalve bij hem slechts sporadisch voorkomen, besproken zijn en de dissertatie van Gertrud Geffcken, Der Wortschatz des Heliand (Marburg, 1912), die de woorden van dit gedicht in groepen indeelt, al naar de dialecten, waar zij eveneens voorkomen. De eigenlijke conclusies uit beider werk trok Braune in zijn bekend opstel Althochdeutsch und Angelsächsisch (P.B.B., 43, 361-445). De overeenkomstige verschijnselen in beide talen zijn niet het gevolg van latere beinvloeding, waardoor gelijke toestanden eerst ontstaan zouden zijn, maar de verschijnselen wijzen op een vroegere eenheid, die door bijzondere invloeden verstoord werd. Het gebied van het nasaalverlies voor f en s en dat van de r-metathesis (vgl. den plaatsnaam Herborn bij Wiesbaden) bijv. reikte vroeger veel verder naar het Zuiden. Woorden, die men thans alleen in het Noordwesten en het uiterste Zuiden aantreft, waren vroeger ook in het tusschenliggend gebied bekend. De zgn. randwoorden zijn niet toevallig aan de peripherie gekomen, maar zij zijn daar bewaard gebleven, terwijl zij in de tusschenliggende streken verloren gingen. In de geschiedenis van het Germaansch kunnen wij herhaaldelijk het verlies van vele woorden waarnemen.Ga naar voetnoot1) Singer heeft voor het Zuidelijkste deel van het Duitsche taalgebied in de ZfdMdaa., 19, 225 e.v. vele voorbeelden aangehaald, welke thans door Frings nog aanmerkelijk worden vermeerderd. Het Angelsaksisch had reeds belangrijke verliezen geleden, voor het als literatuurtaal optrad. De groote stoot in het Westgermaansch moet vanuit het Zuidoosten zijn gekomen. Wrede vooral slaat hier den Gotischen invloed hoog aan en ook Frings is van de nauwe betrekking tusschen Gotisch | |
[pagina 295]
| |
en de Zuidduitsche kerktaal overtuigd. Zoo is irbarmên = got. arman (misereri), armherz = got. armahairts (misericors). De ontstane toestanden hangen ten nauwste met de politieke gebeurtenissen samen. De Ariaansche missie, die vóór de Angelsaksische kwam, heeft stellig vele Oostgermaansche woorden naar het Westen en Noorden gebracht. De Burgunden, als de Goten een Oostgermaansch volk, zaten in de 5e eeuw in de streek van Worms en Spiers en ook hun taal zal sporen hebben achtergelaten. Veel is hier nog duister, maar de voornaamste winst voor de taalwetenschap, die de dialectographie voor den oudsten tijd kan boeken, schijnt toch wel het inzicht, dat de taal, speciaal de woordenschat der Germanen in den Merovingischen tijd niet als een vastliggend bezit moet worden gedacht, maar als voortdurend in beweging zijnde. Betrekkelijk in rust verkeerden slechts het uiterste Noorden en het uiterste Zuiden. Vooral in de benamingen uit de religieuse sfeer weerspiegelt zich de strijd tusschen Angelsaksisch en Zuidduitsch. Het Beyersche zgn. Keronische Glossarium geeft een beeld van de Zuidduitsche missietaak De humilitas heet hier deomuotî, in het Noorden ôdmuotî, wat in het ndl. ootmoed (naast het later in gebruik genomen deemoed) nog voortleeft. Voor sanctus heeft het zuiden wîh, dat den strijd verloor tegen het Noordelijke heilag. Eveneens ging het Zuidduitsche âtum, spiritus, onder tegenover geist. Omgekeerd echter heeft het Zuiden het in vele gevallen gewonnen, zoo met Trost, Gnade, Demut, taufen, barmherzig. De beide laatste woorden drongen tot in het Angelsaksisch zelf door. Het ligt voor de hand, dat de strijd en de beweging Zuid-Noord niet uitsluitend in de missietaal kunnen worden waargenomen. Ook het overig taalmateriaal van Zuid-Duitschland kreeg langzamerhand overwicht. Een voorbeeld is ohd. ir, er (= got. is) tegenover he, hi in het verdere Westgermaansch. De Zuidoostkant van het Westgermaansche taalgebied had voortdurend contact met Oostgermaansche stammen. Toen het Zuiden cultureel de leiding nam, kwamen de opgenomen Oostgermaansche taalelementen mee Noordwaarts en verdrongen allerlei Westgermaansche vormen. Men moet zich dat voortdringen niet als een rol voorstellen, die steeds verder het oude tenonderbracht, maar zoo, dat gestadig aan in Noordelijker streken meer en meer vreemde elementen in de taal vloeiden, die den strijd aanbonden tegen het bestaande en, door- | |
[pagina 296]
| |
dat zij telkens weer versterking kregen, in vele gevallen overwonnen. Hier en daar bleef echter het oude bewaard en dit verklaart, waardoor wij in vele teksten woorden en vormen uit verschillend dialect bijeenvinden. Slechts de randgebieden - waaronder vooral Nederland moet worden genoemd - bleven tamelijk constant en behielden tot op onzen tijd allerlei relictvormen. De invloed van volken als Langobarden, Burgunden, Herulen, Gepiden kan zelfs niet worden geschat. Sporen van een kerktaal vinden wij ook in het Rijngebied. Hier betreft het dus woorden, die uit Gallië langs de groote wegen naar de centra Keulen, Trier, Mainz en Metz kwamen en zich vandaaruit verspreidden, woorden, die dus uit het Romaansch de Germania binnenkwamen. De beoordeeling is principieel gelijk aan die van de Zuidduitsch-Gotische en Anglosaxonische vocabelen. Pascua, Pâques, Paschen, Deensch Paaske ligt thans als een breede wig tusschen het Engelsche Easter en het Zuidduitsche Ostern. Frings doet hier een nieuwe en zeer gelukkige verklaring aan de hand. Hij wijst op den Keulschen kalender, die, aansluitend bij Frankrijk, het jaar met Paschen liet beginnen. Ook Woensdag, Wodansdag, sluit aan bij mercredi, terwijl het Zuiden de media hebdomas, den Mittwoch overnam. Een scherpe tegenstelling bestaat, ook heden nog, tusschen het gebied van Keulen en dat van Trier. Het eerste is naar het Noorden en Oosten, het tweede vooral naar het Zuidoosten georiënteerd. In het bijzonder de streken langs den Nederrijn hebben veel Romaansche woorden bewaard. Kerkelijke en wereldsche. De groepeering in bepaalde dialectverbanden stemt merkwaardig goed overeen met die, welke vroeger voor de inheemsche was gevonden. Zoo bevestigt dus het onderzoek der Germania romana opnieuw de juistheid van de resultaten der Rijnsche dialectgeographie. De opmarschwegen der Romania waren in de eerste plaats die door de trouée de la Meuse, in de tweede plaats die door de trouée de Belfort. Van veel minder belang was de overgang over de Alpen. Slechts enkele woorden zijn langs dien weg overgenomen, bijv. pips, de hoenderziekte en de naam van de kastanje. Zeer talrijk echter zijn de overgangen aan de Rijnlinie geweest. Elk woord vormt een probleem op zichzelf en eischt een nauwkeurig onderzoek naar zijn geographie. Door het boek van Frings - waarbij kaarten zoo dankbaar zouden zijn | |
[pagina 297]
| |
begroet! - is onze kennis van het verloop der ontwikkeling van vele Romaansche vocabelen aanzienlijk grooter geworden. Frings komt tot het belangrijk resultaat, dat het Oostfransche grensgebied, waar vele teruggedrongen woorden eeuwen lang bewaard gebleven zijn, met het Noordzee-Nederrijngebied een eenheid vormt. Een duidelijk voorbeeld is muscio (kleine vogel), dat in allerlei dialectvormen in Lotharingen, Wallonië en Normandië voorkomt en als musch, müsche, mösch aan den anderen kant van de taalgrens ver verspreid is. De problemen zijn van zelf voor elk taalgebied verschillend. Voor het Angelsaksisch moet worden gevraagd, of de opneming geschiedde vóór, tijdens of na den overtocht naar het eiland. Het Nederlandsch is zoo conservatief, dat Frings als vrij zeker aanneemt, dat wanneer een leenwoord daar niet is bewaard, het er ook nooit in gebruik is geweest. In gevallen dus, waar een leenwoord wel in het Engelsch, maar niet in het Nederlandsch is overgeleverd, heeft het Engelsch dat zeer waarschijnlijk direct overgenomen, hetzij over het Kanaal, hetzij uit het in Brittannië gesproken Latijn. De verkregen resultaten zijn van groot belang ook voor onze kennis van handel en bedrijf. Allereerst blijkt, dat in de Rijnstreek heel wat gewoonten van het dagelijksch leven en de vooruitgang van handwerk en landbouw door de volksverhuizing niet zijn te niet gegaan, maar zich vrij constant hebben voortgezet. De geographie van vele woorden wijst op het belang van de water- en landwegen en draagt dus bij tot het beeld van de handelsaardrijkskunde der eerste Christelijke eeuwen. Keulen is het uitgangspunt voor den handel met Germanië. Hier worden de goederen, die langs Moezel en Bovenrijn zijn aangevoerd, overgeladen. Daardoor vormt Keulen met het Nederrijngebied, Noordduitschland en Engeland een handelsgeographische eenheid, terwijl de Bovenrijn en het Moezelgebied veel nauwer met het Rhônedal zijn verbonden, al hangt Trier dan ook door verschillende banden tevens met het Noorden samen. De handelsbetrekkingen tusschen den Rijn en het Noordzeegebied hebben door den ondergang van den Romeinschen handel wel geleden, maar zij zijn niet verstoord. Op verbindingen langs het Moezelgebied wijzen vooral termen uit het dagelijksch leven, landbouw, vischvangst, bijenteelt. Vlaanderen is met het Zuiden o.a. door benamingen uit vlas- en hennepcultuur verbonden. | |
[pagina 298]
| |
Deze conclusies, die voor een deel geheel nieuw zijn, voor een ander deel met nieuwe argumenten worden gesteund, hebben den schrijver der Germania romana een enormen arbeid gekost. Het grootste deel van het boek is met het onderzoek der detailkwesties gevuld, waarbij de lezer telkens gelegenheid heeft de scherpzinnigheid van den schrijver te bewonderen. Af en toe kan van zelf wel eens een vraagteeken geplaatst worden. Wellicht interesseeren den schrijver een paar kantteekeningen, die ik bij het Nederlandsch maakte. Op blz. 52 zou men kunnen vragen, of kerstenen inderdaad wel geheel aequivalent is aan taufen. Met okkernoot duidt men niet ‘gelegentlich’ (blz. 101 de gewone noot aan, maar, althans in het standaard-Nederlandsch, altijd. Pin blz. 153) is niet slechts een ‘Holznagel’, maar kan ook van metaal zijn. Kamp (blz. 183) kent het Nederlandsch ook als stadswijk, o.a. te Amersfoort. Ook Frenssen gebruikt het als plaatsnaam. Mik (blz. 186) is niet uitsluitend wittebrood. In het mij toevallig wat nader bekende Noordbrabantsch heeft men tarwemik, roggemik en krentenmik. Het is een vrij groot rond brood. Gammel (blz. 229) ten slotte kennen wij ook nog wel in het Nieuwnederlandsch. In het algemeen echter dwingt de Nederlandsche kennis van dezen Duitschen geleerde bewondering af. Wij zijn op dit punt waarlijk niet verwend! Ik vond in het Nederlandsch slechts één drukfout, nl. in dorschvloer (blz. 225). Het laatste hoofdstuk der Germania romana houdt zich hoofdzakelijk met de bovengenoemde dissertatie van G. Geffcken bezig en met de vraag, waar de Heliand zal zijn gedicht. G. meende op grond van haar lijsten te mogen vaststellen, dat in den Heliand een betrekkelijk groot aantal Hoogduitsche woorden voorkomt. Frings heeft er van deze verschillende geschrapt en vergelijkt telkens ook het Middelnederlandsch. Waar deze taal vele woorden kent, die volgens Geffcken specifiek Hoogduitsch zouden zijn, moet van zelf de conclusie zijn, dat wij hier te doen hebben met algemeen Westgermaansch of althans continentaal taalbezit en dat Noordduitschland blijkbaar deelgenomen heeft aan taalveranderingen, die men vroeger voor uitsluitend Zuidduitsch hield. De Heliand is dus, afgezien van den Noordelijken klankvorm, vergelijkbaar met Tatian. Beide getuigen van woordbewegingen en van een verdwijning van woorden in Centraal-Duitschland. Het behoeft geen betoog van hoe eminent belang deze con- | |
[pagina 299]
| |
clusies zijn voor de vraag, waarop reeds zoo vele antwoorden gegeven zijn, nl. waar is de Heliand ontstaan? De dichter leefde stellig niet op Angelsaksisch gebied (Trautmann), noch in Utrecht (Jellinghaus), ook niet in Münster (Heyne), in de buurt van Düsseldorf (Braune) of in Noordoost-Saksen (Jostes, Zfda., 40, 160 e.v., waar ook andere meeningen worden besproken), maar volgens Frings in de streek van Halberstadt-Merseburg, voor welke ook Wrede zich, hoewel om andere redenen, had uitgesproken (Zfda, 43, 333). De taal van den Heliand is niet, zooals Collitz meende, een literatuurtaal uit Frankische, Saksische en Friesche elementen opgebouwd, maar werkelijk een streektaal, waarin de verschillende bewegingen en invloeden elkaar kruisen. Uit de taal van den Heliand is stellig nog heel veel te leeren en publicaties, aansluitende op het boek van Frings, zullen niet uitblijven. Mogen in den velen arbeid, die hier nog verricht moet worden, de Nederlanders, wier moedertaal in zoo vele gevallen licht kan werpen op anders duistere verschijnselen, een werkzaam aandeel nemen!
h. sparnaay. |
|