Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–Grammatika en stilistiek.Wie een oude schoolgrammatika opslaat, in het biezonder van de klassieke talen, vindt aan het eind van het boek vaak een hoofdstuk dat we nu zo goed als nooit vinden: een stijl- of versleer. En het was niet alleen de schoolmeester die grammatika en stijlleer als onafscheidelike vakken beschouwde, of als twee delen van één vak: ook de wetenschappelike wereld dacht er zo over. De Grammatica anglicana van John Wallis uit het midden van de zeventiende eeuw bevat dan ook een caput De Poesi. En voor de negentiende eeuw hoef ik slechts te citeren wat Böckh in de beroemde Encyclopaedie und Methodologie der philologischen wissenschaften (2e druk door E. Bratuscheck, 1877, bl. 770 vv.) daarover zegt: ‘Die stilistik gehört zur grammatik, da sie sich zur syntax ebenso verhält wie diese zur etymologie .... Sie muss also, wie die syntax, systematisch aufgebaut werden; sie enthält das system der gesetze, welche der composition der gesammten alten schriftwerke zu grunde liegen.’ | |
[pagina 300]
| |
Böckh bedoelt klaarblijkelijk dat de etymologie de leer der vormen behandelt, terwijl de syntaxis leert welk gebruik van de vormen gemaakt wordt in de zinsbouw. Daarop komt de stilistiek om na te gaan welke literaire bedoelingen met die syntaxis kunnen worden bereikt. Er is dus niet alleen een verdeling van de stof in drie afdelingen, maar er is een overgaan van het ene telkens tot iets hogers, drie trappen van taalkennis. Bij de beoordeling van dit alles moet men niet uit het oog verliezen dat voor de klassieke filologen de taalstudie geen deel van hun vak uitmaakte, en in ons land altans, vaak ook nu niet maakt. Bij Böckh worden grammatika en stilistiek dan ook niet genoemd als delen van de filologie, maar bij wijze van aanhangsel als ‘hülfsdisciplinen,’ tegelijk met andere hulpmiddelen als woordenboeken en encyclopedieën. In de grammatikas van de laatste halve eeuw, of langer, wordt de stilistiek niet meer behandeld; maar het Latijnse deel van Iwan von Müllers serie is toch ook in de nieuwste druk nog steeds: Syntax und Stilistik von J.H. Schmalz. De traditionele klassieke grammatika was, zoals in het systeem van Böckh onomwonden wordt aangegeven, een hulpwetenschap, die in de filologie een rol speelde als nu de klankleer in de taalwetenschap. De klassieke grammatika was, en is, een leerboek om een Griekse of Latijnse tekst te helpen verstaan; grammatikas die er van afwijken zijn niet in algemeen gebruik: ze zijn te moeilik, voor de leraren wel te verstaan! Het zou gemakkelik zijn de opvatting van Böckh af te wijzen, en over de waarde van de moderne taalwetenschap uit te weiden; het is echter niet meer nodig, want de poging om de nieuwe wetenschap ook bij de klassieke filologen te introduceren is sedert Brugmann herhaaldelik gedaan, o.a. in de Einleitung in die Altertumswissenschaft onder redaktie van Gercke en Norden, waarvoor Kretschmer een hoofdstuk over de taalstudie heeft bijgedragen. Wanneer men echter bedenkt wat van de klassieke filoloog op het gebied van taalkennis, literatuur, geschiedenis, antiquiteiten (om een ouderwetse term te gebruiken) zoal gevraagd wordt, is het meer dan twijfelachtig of er nog iets bij kan. Naar mijn mening doen de klassieke filologen verstandig met zich aan de traditie te houden, mits zij er naar streven hun prakties taalonderwijs wetenschappelik te oriënteren; dit laatste zou kunnen zonder de studerenden onredelike eisen te stellen, tot | |
[pagina 301]
| |
nut van het schoolonderwijsGa naar voetnoot1). Overigens wil ik, ter voorkoming van misverstand, hier nadrukkelik bijvoegen dat de wetenschappelike studie van ‘moderne Europese talen’ vooral daarom zo onbevredigend is omdat men zich niet genoeg heeft laten leiden door het voorbeeld van de klassieke filologie. Karakteristiek is dat sedert de Grundriss der englischen philologie van Elze in 1889 geen enkele encyclopedie van het vak is verschenen, ja dat het woord encyclopedie in deze betekenis de meeste filologiese studenten als iets geheimzinnigs in de oren klinkt. Al is nu de taalwetenschap aan de klassieke filologie ontgroeid, en tot een zelfstandige wetenschap geworden, het onderwijs, ook in de moderne talen, heeft natuurlik lange tijd geleefd van de klassieke traditie, zoals trouwens ook de hedendaagse taalwetenschap in menig geval, niet het minst op het gebied van de syntaxis, nog berust op de arbeid van de Griekse en middeleeuwse denkers. De leerboeken voor de moderne talen zijn sedert de Renaissance tot op de jongste tijd weinig anders geweest dan kopieën van de klassieke; het waren, voorzover het schoolboeken betreft, dus ook ‘regelboeken’, zoals de schrijver van een in veel opzichten verdienstelik, en ook nu nog zeer bruikbaar boek (Spruyt in de Deutsche Sprachlehre) met zoveel woorden verklaart. Zo is de toestand voor een groot deel nu nog, vooral voor het onderwijs in het Frans en het Duits. Want in weerwil van het verdienstelik werk op linguisties gebied door veel Romanisten is de schoolgrammatika van moderne talen bij ons meest nog zeer achterlik gebleven. Het is niet mijn taak op de biezondere oorzaken van het verschijnsel in te gaan: wij mogen dat van een Romanist verwachten. Ongetwijfeld heeft de Franse verering van het gezag, en nog wel het gezag van sociale aard van instellingen als de Franse akademie, hier een grote rol gespeeld, zodat zelfs taalgeleerden zich er niet aan kunnen onttrekken (zie het artikel van E. Tappolet in de Neueren Sprachen van 1932). En de stilistiek deelde natuurlik het lot van de grammatika: ook daar bleef men voortzeulen in de | |
[pagina 302]
| |
traditionele voorschriftmethode, zonder de leerling tot waarneming op te voeden. Het gevolg was meest een opleiding in de toepassing van de door vroegere schrijvers gebruikte beelden of andere stijlmiddelen: een training in het reproduceren van klichees. Daarvan zijn de oefeningen waar bij een substantief de passende bijv. naamwoorden moesten worden gezet, of omgekeerd, de afschuwelikste overblijfselen. In die toestand heeft de taalstudie van de 19e eeuw, met z'n eenzijdig-historiese oriëntatie, feitelik geen verandering gebracht: die wetenschappelike studie sloot zich van de belangen van de school geheel af, niet door de wil van de geleerden, maar door de aard van de studie. Eerst toen de taalwetenschappelike studie van niet-Indogermaanse talen tot bloei kwam, en taalwaarneming, ook van de taal van de waarnemer zelf, in zijn waarde voor de wetenschap meer algemeen werd erkend, kon er van de taalwetenschap een gunstige invloed op het schoolonderwijs uitgaan. Met de opbloei van de eigenlik-vergelijkende taalkunde, in tegenstelling tot de vaak ‘vergelijkend’ genoemde historiese taalwetenschap, waar de vergelijking van verwante talen slechts een methodies hulpmiddel is voor de rekonstruktie van de prehistorie, is ook voor het taalonderwijs in de middelbare school een nieuw tijdperk begonnen. Eerst daarmee werd het taalonderwijs vakonderwijs, en kòn de leraar in een taal meer dan een dilettant zijn. In plaats van de uitsluitend-dogmatiese spraakkunst kwam nu wat men de interpretatieve spraakkunst kan noemen, waar de dogmatiese inslag wel niet afwezig is, maar toch een zeer ondergeschikte plaats inneemt. Deze interpretatieve grammatika werd nu toegepast niet alleen op de talen van primitieve volken, maar ook van de beschaafde volken van Europa. Daarbij ontstonden moeilikheden die in de talen van de onbeschaafde volken nauweliks voorkomen, al is er heel wat soortgelijks bij deze volken te vinden, en denken wij er nu niet meer aan die talen voor van nature eenvoudiger te houden dan de Europese. Klassetalen b.v. komen overal voor, maar een taal van een leidende klasse, zoals in alle beschaafde Europese landen, behoeft een speciaal onderzoek, heeft eigen bestaan en leven. De bestudering van de beschaafde Europese talen moest onvermijdelik aandacht wijden aan de invloed van bewuste menselike wil, zoals in de taal van de Franse leidende stand het sterkst is waar te nemen, met zijn talrijke | |
[pagina 303]
| |
willekeurige (weliswaar meest alleen schriftelike) afwijkingen van de levende taal; maar daarnaast blijft het evenzeer noodzakelik de taal te bestuderen van de letterkundige die niet om sociale redenen, maar door behoefte aan uitdrukkingsvormen afwijkt van de algemene norm. Daarmee betreedt de grammatikus het gebied dat ook aan de literator behoort, en komt men terug tot de eis van een grammatiese stilistiek, nu niet meer voor het schrijven van de taal door een vreemdeling, of ingeborene, maar als gevolg van de wens de taal van het kunstwerk te interpreteren zoals men het de taal van de omgang doet. De stilistiese studie van de taalstruktuur is totnutoe het meest, voorzover systematiese taalstudie aangaat wel uitsluitend, door Romanisten beoefend; van betekenis zijn de talrijke opstellen van Leo Spitzer. In ons land is er, voorzover ik weet, niets van deze aard gedaan, zomin als op meer zuiver taalkundig gebied, afgezien dan van enkele dissertaties en artikelen van weinig omvang en draagwijdte. Voor de Franse stilistiek moet nog genoemd worden het boek van Bally, dat zeer geprezen is, en misschien ook wel praktiese waarde heeft, maar, naar het mij voorkomt, geen nieuwe wetenschappelike banen heeft aangewezen. Het leerboek van Acket heeft ontwijfelbare verdiensten, maar is een stilistiek zoals men die van een literator kan verwachten; het woord stilistiek dekt nu eenmaal heel verschillende ladingen, en het is hier niet de plaats de niet-taalkundige zijde van het vak te bespreken: op een grensgebied van twee wetenschappen moet men voorzichtig zijn. Aanleiding tot deze beschouwing is namelik een boek van de taalkundige Max Deutschbein: Neu-englische Stilistik (Leipzig, Quelle & Meyer. 1932. 187 bl.). Het boek is niet een theoretiese verhandeling, zoals men misschien van de schrijver van het System der neu-englischen Syntax zou verwachten, maar een min of meer praktiese handleiding bij de studie van de linguistiese stilistiek. Van de mogelikheid dat het woord in de titel door lezers zou kunnen worden misverstaan rept de schrijver niet: toch is herhaaldelik gebleken dat zo iets niet overbodig geweest zou zijn, zij het dan niet in de eerste plaats voor de eigenlike vakmannen.Ga naar voetnoot1) Het boek van Deutschbein | |
[pagina 304]
| |
is, zoals hij in de voorrede verklaart, niet een samenvatting van de resultaten van jarenlange studie, maar een poging om het studieveld dat bewerkt moet worden te overzien. Om deze reden is kritiek, maar zoals men dat noemt, opbouwende kritiek, de beste vorm van erkentelikheid. Het gaat niet om wat bereikt is, maar om afbakening van de arbeid die ons wacht, en overweging van de methoden die misschien resultaten zullen opleveren. Zoals bij een Duits auteur te verwachten was, begint het boek van Deutschbein met een algemene inleiding over het begrip stilistiek. Hij tracht de taak der stilistiek tegen die van de grammatika af te bakenen, en konkludeert, of konstateert, dat het in de grammatika gaat om de vraag ‘was richtig oder falsch ist’, in de stilistiek: ‘welche form angemessen oder nicht angemessen ist.’ Onmiddellik daarop volgt deze zin: ‘Die grammatik ist demnach (sic) eine wissenschaft der tatsachen, die stilistik eine wissenschaft der normen.’ Als voorbeeld volgt dit drietal syntaktiese groepen: in der dunklen nacht, in dem dunkel der nacht, in der dunkelheit der nacht; en de opmerking: ‘so sind diese formen, vom standpunkt der grammatik und bedeutungslehre aus gesehen, gleich richtig. Aber sie haben innerhalb der stilistik einen verschiedenen wert.’ Ik citeer dit volledig om te kunnen konstateren dat hier een volstrekte begripsverwarring heerst: als de grammatika een wetenschap van feiten is, hoe kan dan de vraag rijzen of een uitdrukking juist is of onjuist? Spreekt men van de juistheid van de eigenschappen van het ijzer? Of van de juistheid van het aantal meeldraden van | |
[pagina 305]
| |
een plant? Er is hier, dunkt me, een vergelijking van de dogmatiese spraakkunst en de theoretiese stilistiek; maar zoals de grammatika wetenschappelik (niet-dogmaties) kan zijn, zo kan de stilistiek dogmaties zijn, getuige de stijlboekjes. De dogmatiese grammatika of stilistiek, hoe noodzakelik of niet-noodzakelik ze mogen zijn, heeft met de afbakening van de twee begrippen waar het om gaat niets te maken. Wat wij willen nagaan, is de specifieke taak van de wetenschappelike grammatika en van de wetenschappelike stilistiek, beide wetenschappen ‘der tatsachen’, de eerste op het gebied der taalvormen, de tweede op het gebied van de indrukken die de taalvormen maken, dus waardering van de taalvormen, hetzij in het algemeen, hetzij in afzonderlike gevallen. De aangehaalde voorbeelden zijn ook voor de grammatika voorwerpen van onderzoek: wat is het algemene verschil tussen het attributieve adjektief (dunkel) en het gesubstantiveerde (das dunkel), en van beide met dunkelheit vergeleken? Verder: wat is het verschil tussen de groep met het attributieve adjektief en die met de genitief der nacht? Al deze vragen zijn zuiver grammaties; de stilistiek aksepteert de grammatiese resultaten, en beschouwt hun waarde voor de stijl van het individu. Me dunkt dat we hiermee ook enigszins de scheiding tussen de twee hebben bepaald: De grammatika bestudeert de taalfeiten in hun wezen en in hun verhouding tot elkaar en tot het geheel; de stilistiek behandelt de manier waarop individuen de taal hanteren. Kortom: de grammatika is de studie van het algemene, de stilistiek van het individuele taalgebruik.Ga naar voetnoot1) Als dit juist is, zal men in het hier besproken boek weinig over stilistiek vinden. Maar het eerste gedeelte bevat zelfs weinig bij welke andere opvatting ervan ook. Allerlei kwesties die Deutschbein behandelt hebben, naar mijn mening, met stilistiek niets te maken: zo de onderscheiding van good en correct English. In § 3 (bl. 5 v.) behandelt de schrijver sprachliche doppelformen in stilistischer auswertung. Als eerste voorbeeld geeft hij het verschil tussen aktief en passief, waarbij hij opmerkt dat ‘der sachverhalt in den beiden fallen derselbe ist.’ Ja, de ‘tatsachenverhalt’ is dezelfde, maar de taalkundige heeft toch niet te | |
[pagina 306]
| |
maken met de ‘feiten’ in de wereld buiten de mens, maar met de voorstellingen van de spreker; die immers, niet de ‘werkelikheid’ buiten hem, worden door taal uitgedrukt. De verwarring tussen deze twee is bij het onderwijs welbekend; de leraar zegt b.v. dat de progressive uitdrukt dat een handeling voortduurt. Een denkende leerling zet dan alles in de progressief, want als een handeling niet voortduurt zou men hem niet kunnen waarnemen. Als de leraar zijn vak verstaat, verbetert hij de gegeven regel; als hij het niet verstaat, verklaart hij de leerling voor dom! Wat nu het aktief en het passief aangaat, het is de ontwijfelbare taak van de taalkunde het verschil in betekenis aan te wijzen. Evenzo het verschil tusschen Scotch, Scots, en Scottish (dit voorbeeld is van Deutschbein). Het verwondert mij dat de schrijver niet meer voorbeelden geeft, maar misschien vindt hij het overbodig. Hij had kunnen noemen: progressief en enkelvoudige vorm; verbaalstam en vorm op -ing; genitief met ing en nominaalstam met ing; genitief en bepaling met of; relatief who en that met persoonlik antecedent; substantivies adjektief en abstrakt sb.; passief met be en de konstruktie met have (Bohemian history has had much new light thrown upon it); objekt zinnen en attributieve zinnen met that en zonder that; enz. Bovenal komt het mij voor dat de grammatiese stilistiek zich zal moeten bezig houden met een onderzoek van de woordgroepen, dit woord genomen in de betekenis die daaraan wordt gehecht sedert het boek van John Ries. Vooral op dit gebied zal men verschillen kunnen konstateren tussen de sprekers en schrijvers van eenzelfde taal, en verschillen die innig verband houden met hun hele geestelike gesteldheid, zoals ik met een enkel woord reeds heb aangeduid in mijn Handbook, al erken ik dat de uitvoering van het denkbeeld hoge eisen zal stellen aan kennis van de betreffende taal en aan inzicht. Op het inleidende hoofdstuk volgt een stukje over Stilebenen, stilschichten, stilsphären. Maar is er iemand die ontkent dat de behandeling van sociale taalvariëteiten (standard, slang) of lokale variëteiten (Brits Engels, Schots, Amerikaans) tot de taalstudie behoort? Toch vinden wij daarover in dit boek hoofdstukken alsof het onderdelen van de stilistiek waren; ik kan ook niet inzien dat de behandeling anders is dan in een taalkundig boek te verwachten zou zijn. Mijn eindoordeel over het inleidende algemene gedeelte van het boek is dat de principiële vragen hiermee weinig gebaat zijn, | |
[pagina 307]
| |
de afbakening van grammatika en stilistiek is onbevredigend, en mijn slotsom is, echt-Nederlands, dat we misschien beter doen de algemene vragen te behandelen nadat we door detailonderzoek meer kijk hebben gekregen op de moeilikheden die zich hier voordoen. Het tweede gedeelte van het boek is getiteld Neu-englische Stilistik; ook hier zou ik kunnen opmerken dat het meeste van wat behandeld wordt taalkunde is; maar dat volgt natuurlik uit de theoretiese opzet, en ik spreek daar nu verder niet over. De schrijver behandelt de ‘idiomatik des neu-englischen prosastils’ en citeert daarvoor zeer uitvoerige passages van Engelse kritici, oud en nieuw, belangrijk en onbelangrijk. In het derde deel wordt de woordeschat besproken; de bibliografie duidt al aan dat we hier een taalkundig onderwerp vóór ons hebben; wat hier aan stilistiese opmerkingen verstrooid voorkomt lijkt me onjuist of van geringe waarde. Onjuist is dat we een stilisties in plaats van een zakelik onderscheid hebben tussen de volgende alternatieven die de schrijver aan Quiller Couch ontleent: ‘Few candidates showed a thorough knowledge of the text of I Kings, and in many cases the answers lacked care (besser: many answers lacked care).’ Die verbetering geef ik de heer Quiller Couch cadeau: persoonlik zou ik liever opmerken dat het vanzelf spreekt dat many answers lacked care: op een examen is dat moeilik anders te verwachten zolang de mensen zijn wat ze zijn. Maar het is iets anders als alle antwoorden van eenzelfde kandidaat zorgeloos of onnauwkeurig zijn, en dat wordt door de eerste uitdrukking gekonstateerd. Ook voor een stilisticus is denken niet overbodig zomin als voor een examenkandidaat. Hetzelfde geldt van: ‘Wir finden he took the necessary precautions statt he was on his guard.’ Het verschil tussen preventieve maatregelen en gereedheid tot verdediging tegen mogelik aanwezig gevaar zal wel niet nader hoeven te worden aangetoond. Het hoofdstukje over Saxon en Romance words sla ik over, er is een grens aan ieders draagvermogen ten opzichte van gemeenplaatsen. - Het vierde deel over Vergleich, Metapher und Zitate kan met meer recht tot de stilistiek gerekend worden, ofschoon ik niet geloof dat er nieuws in staat. De rest van het boek behoort tot de beste gedeelten, maar ... het is wat ik taalkunde zou noemen, zonder enige beperking; daar is het op zich zelf natuurlik niet minder om. De schrijver behandelt in twee hoofdstukken de | |
[pagina 308]
| |
stilistiese waarde van de syntaktiese groepen en van de zinskonstrukties. Veel lezers van dit tijdschrift zullen zich in het biezonder interesseren voor wat Deutschbein zegt over de ‘umschreibung des adverbiums’. Jaren geleden heeft Van Doorn in dit tijdschrift een stukje geschreven met aardige voorbeelden onder de gelijksoortige, en dus even onjuiste, titel van Vitatio Adverbii. Als wij een adverbium gebruiken om He will be in time, I daresay te vertalen, en zeggen: Hij zal denkelik wel op tijd komen, ‘voegen’ wij evenmin een bijwoord ‘toe’ als de Engelsen een bijwoord ‘vermijden’ of ‘weglaten’ of ‘omschrijven’. Dit neemt niet weg dat de vergelijking van twee talen ook hier, zowel wetenschappelik als prakties, nuttig is. In het stukje over de zinsbouw wordt ook de lengte van de zin (het aantal ‘woorden’) besproken. Wij ontvangen de mededeling dat het gemiddelde aantal woorden van een zin in het 16de eeuwse Engels 60-70 bedroeg, bij Macaulay 20, bij Emerson 10. Ik heb eens gekeken naar een bladzij van Middleton Murry in zijn boek over stijl (niet stilistiek!), en in de schetsen van Tomlinson (Out of Soundings, 1931). Bij de eerste hebben de meeste zinnen een respektabele lengte; de eerste van het eerste hoofdstuk over The Meaning of Style, heeft er 42 (ik tel het lidwoord als een apart woord), de tweede 32, de volgende (de laatste van de alinea) 60; een gemiddelde hiervan lijkt me niet heel belangrijk. En nu Tomlinson: de eerste zin op bl. 1 bevat 17 woorden, de tweede 27; dan komt er een met 10, dan 6, dan 10, enz. En het resultaat wijkt weer sterk af nu ik ook een bladzij neem van Osbert Sitwell, The Man who lost himself: op één bladzij, willekeurig gekozen, zijn 6 zinnen, met respektief 28 woorden, 31, 30, 55, 11, 91; gemiddeld 61. Het is mij niet duidelik wat we met zulke cijfers kunnen aanvangen, ook al waren ze verkregen uit een veel talrijker aantal schrijvers en bladzijden. Dat zinslengte en stijl, stijl en geesteshouding, geesteshouding en onderwerp, samenhangen, weten we ook wel zonder statistiek. De lezer zal misschien de opmerking maken dat ik veel en velerlei heb aan te merken op het nieuwe boek. Het is ongetwijfeld waar dat het geen baanbrekend werk is, en eigenlik minder dan we verwachten van de schrijver van het toch waardevolle boek over de Engelse syntaxis. Maar de schrijver is zich blijkens de voorrede er wel van bewust, en hij heeft in elk geval de verdienste de aandacht te hebben gevestigd op een leemte in | |
[pagina 309]
| |
de Anglistiek, die mag worden aangevuld door diegenen die het met de schrijver eens zijn, en bovenal door degenen die uit de hoogte van 'n zelf opgericht podium oordelen over dit boek. Er zijn hier en daar in het boek ook goede opmerkingen, en wat de schrijver in de voorrede zegt ter waardering van de Engelse taalstruktuur, en bovenal wat hij zegt tot verklaring, en verdediging, van de Engelse (feitelik ook Franse) afwending van alle intensieve praktiese studie van levende vreemde talen, is naar mijn mening juist, en belangrijk ook voor ons. Er ligt een waarschuwing in besloten voor die volken die veel aandacht geven aan de praktiese studie van vreemde talen, er zelfs een eer in stellen, omdat ze niet begrijpen welk een nationaal verlies aan zelfstandigheid en welk een belemmering van de bloei van het nationale intellektuele leven zulk een afhankelikheid van het buitenland betekent. De onbeduidendheid van ons land op internationaal letterkundig gebied wordt vaak vergoelikt door te wijzen op de onbekendheid van onze taal, maar het is een uitvlucht, zoals het Russies bewijst, om van de Skandinaviese talen niet te spreken. Het zou een van nationaal standpunt te waarderen maatregel zijn als een Minister van Onderwijs er in slaagde de studie van levende vreemde talen op onze scholen tot het redelike te beperken, zoals door de Vereniging van Leraren in Levende Talen een aantal jaren geleden in een adres is verzocht. Het programma van het gymnasium zou dan in overeenstemming kunnen worden gebracht met de eisen van het gezond verstand, dat voor de meerderheid van de leerlingen het gelijktijdig onderwijs in zes talen tot een absurditeit moet verklaren. En ook de andere middelbare scholen, met name de H.B.S. 5 j.-k., zullen bij een beperking van het aantal talen in de hoogste klassen winnen door de verdieping van het onderwijs, mits .... gezorgd wordt voor een goede opleiding van de leraren.
e. kruisinga. |
|