Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 120]
| |
Schoonheid en Maatschappij.Ordnung musz sein. Volgens oude, nooit geheel vergeten opvattingen zijn orde en regelmaat, proportie en compositie zoo al geen constitueerende elementen van, dan toch onmisbare voorwaarden - conditiones sine qua non - voor het begrip van het schoone. Uit de genoemde factoren ontspruit de harmonie. Zonder orde en harmonie nu kan evenmin een gezonde, beschaafde, menschwaardige maatschappij: bestaan. In het Boek der Wijsheid staat geschreven van God, dat Hij alles naar maat, getal en gewicht heeft geordend. Dat ‘ordenen’ moet derhalve ook de kunstenaar doen, wiens taak het is de werken Gods na te scheppen, wil hij ze in hun wezen benaderen. Plato heeft dan ook gezegd, dat bijaldien men maat, gewicht en getal aan de kunst ontneemt, men geen kunst meer overhoudt, maar eenvoudig maakwerk van handen (dus geen geschapen werk). Er is een tijd geweest dat men niet naar behooren erkende, dat in de harmonische meesterwerken elke verschuiving van lijn of kleedplooi de schoone verhouding en de waarheid zou hebben verstoord. Met het meten, om de noodigste maatpunten voor de figuren en groepen te vinden, ging toen weinig tijd teloor. Men geloofde nog wel aan een vaste wet van onderlinge verhoudingen, maar men meende best te kunnen volstaan met de spaarzame verhoudingsmaten, die door Vitruvius Pollio in zijn compilatiewerk over Grieksche bouwkunst, in 13 vóór Chr. aan Augustus opgedragen, gered waren. Het naturalisme had den zin voor het ideale, antieke vertroebeld. Darwinisme en naturalisme, die niets anders zijn dan getransponeerd demoliberalisme, lieten het individu zonder eeuwige wetten aan zichzelf over, aan het eigen inzicht. Maar slechts sterke beenen kunnen deze vrijheid dragen! Zonder vaste, objectieve beginselen, zonder den steun van grondgetallen, grondvormen en vaste maten stond de kunstenaar voortaan tegenover het leven met zijn verbijsterende veelzijdigheid en gecompliceerdheid, welks zin hij nu moest zien te vatten in subjectieve normen. En zoo ook stond in de maatschappij, toen de oude normen niet meer golden, het individu los van de traditie, maar nog zonder nieuwen, beproefden houvast. Daarmee begon de later steeds | |
[pagina 121]
| |
meer om zich heen grijpende ontreddering dezer maatschappij. De samenwerking tusschen individu en gemeenschap is zóó nauw, dat het voor ons geen nut heeft na te gaan wie het eerst ontredderd was: het individu of de gemeenschap. De ontreddering van het hoe langer hoe meer individuen maakt ten slotte de maatschappij ontredderd, of nog meer ontredderd, zooals men wil. Meten, tellen en wegen, kortom: ordenen is een der meest belangrijke verrichtingen der kunst. Evenzeer kan er zonder ordening geen gezonde, op recht gebaseerde, zeer terecht ‘ordelijk’ geheeten maatschappij bestaan. Vrees voor alles wat zweemt naar vaste wet, verheerlijking der ‘ongebonden’ natuur houdt zoowel maatschappelijk als aesthetisch een intens gevaar in zich. De natuur trouwens is niet ongebonden, maar vol bezielde geometrie. Goethe heeft gezegd, dat de groote kunstwerken evenals de groote werken der natuur volgens ware en natuurlijke wetten zijn voortgebracht. De ‘gulden snede’Ga naar voetnoot1), waarnaar het menschelijk lichaam is opgebouwd, is ook in de dieren- en plantenwereld te vinden. Zoo zegt Carry van Biema in Farben und Formen als lebendige Kräfte: ‘Niemals treten die Aeste aus dem Stamm, die Zweige aus dem Ast, die Triebe, Blatter und Knospen aus dem Zweige oder dem Stengel; sondern die Zwischenräume verkleinern sich allmählich nach den Massen des Goldenen Schittes. Neben den Reizen der Farben und Linien sind es dieze Masse, die den Werken der Natur ihre unerschöpfliche und ewige Schönheit geben, so dass Maler, Dichter und Psalmisten nie ein Ende finden, sie nach zu bilden, zu besingen und zu lieben.’ De teleologische zijde van het aesthetische is, schoone harmonie in het leven te brengen. Alle menschelijk streven gaat tenslotte naar harmonie uit, omdat zonder deze rust en geluk niet bestaan kunnen. Er is dan ook een streven in ons om het aesthetische als de hoogste openbaring van het innerlijke wezen | |
[pagina 122]
| |
te zien. Welnu, de teleologische zijde van het maatschappelijke kan geen andere zijn. De maatschappij kan niet in de eerste plaats een tooneel zijn, waarop de strijd om het bestaan wordt gestreden, maar zij moet eerst en vooral een waardige woonplaats zijn voor een beschaafden, humanitairen mensch, in welke woonplaats de genoemde strijd slechts tot op zekere hoogte bestaat en geduld wordt, het privaatbezit gewaarborgd, maar niet de groote ongelijkheid in het bezit van stoffelijke goederen. Men doe hier geen beroep op de planten- en dierenweld, waarin veel soorten strijdend en verliezend zijn ondergegaan, want de individuen der afzonderlijke soorten van deze bekampen of elkaar niet of niet zoo meedoogenloos als de individuen van het species ‘mensch’. De opvatting van den aesthetischen mensch, dat het liefdesbeginsel een cosmisch karakter draagt, behoort de opvatting van alle menschen te zijn. Er is nu eenmaal een diepe, innige saamhoorigheid van alle levensvormen, die ten slotte niets anders zijn dan emanaties van één en hetzelfde oerwezen, gelijk godsdienst en wijsbegeerte (o.a. Bergson) erkend hebben. De wetten der statica van rust en beweging zijn in wezen ook de wetten der aesthetica en der maatschappijleer. In de heele schepping, zoowel in mensch dier en plant als in de groepeering en uitbeeding dier schepping: in de maatschappij en de kunst, is en moet een eenvoudig samenstel van middelen tot een aantrekkelijke en wonder-harmonische eenheid gebracht worden. Alles moet als het ware zuiver bouwkunstig uit één grondplan geconstrueerd worden. Eén en hetzelfde motief, dat ik voor de wetenschap waarheid, voor de maatschappij recht, voor de kunst schoonheid en voor het leven goedheid zou willen noemen, ligt uitgesproken in alle levensvormen en wel als getal of als geometische vorm. De Egyptische tempels zijn vol van een aangrijpende kracht en bezonnenheid. Met tweevoudige middelen hebben die bouwmeesters het bandelooze beteugeld: met strenge logica, die luim en lust als gif haatte, en door toepassing van de wetten van evenredigheid en harmonie. Het kenmerk van klassieke kunst onder welken vorm dan ook is een als het ware geometrische redelijkheid en bouw, hetgeen nog niet zeggen wil dat het ‘verstand’ in deze kunst overheerscht ten koste van het in een hoek gedrongen ‘gevoel’. Deze kunst begint met ordenen en vormen in vaste maten en begeeft zich met vaststaande normen | |
[pagina 123]
| |
tot de natuurGa naar voetnoot1). Het afwijkende brengt zij terug tot de ideale maat en den idealen stijlvorm. Aan dit alles dankt de Egyptische kunst, die de moeder der antieke is, haar majestueuze en ingetogen rust. Daardoor werd ze geschikt om weergave te worden van de Godheid, die de geringste wanorde niet kan verdragen, die de waarheid, schoonheid, goedheid, het recht en de gerechtigheid is, die in de Schriftuur een God van regelmaat genoemd wordt. Al deze dingen: waarheid, schoonheid, enz. moeten ook de samenleving doortrekken, wil zij zijn zooals zij behoort te wezen. Niet de onrust en de troebelen, maar de rust en de orde moeten de maatschappij kenmerken. Verwarring, hartstocht om de hartstocht, barokke of groteske beweging zijn vreemd aan de opperste uitingen der kunst, zooals zij ondenkbaar zijn in een ideale maatschappij. Het geluk des hemels dat de Christenen verwachten, bestaat in rust, eeuwige rust en bevrediging, ongestoord bezit der godheid. De groote religieuze kunstenaars, Egyptische zoowel als Hindoesche en Grieksche, hebben de onrust blijkens hun werken als der Godheid onwaardig en als niet doeltreffend beschouwd. Het is de rust, die van den Zeus van Phidias uitgaat, die de sage deed zeggen, dat wie eenmaal dat beeld gezien had, niet meer ongelukkig kon zijn. Het is ook de rust in den glimlach van Mona Lisa, die dit portret onsterfelijk maakt. De Grieken zeiden, dat als Zeus slechts met de wenkbrauwen wenkt, de Olympus reeds siddert. Zoo ook heeft de kunst niet het drukke, onbeteugelde, roman- | |
[pagina 124]
| |
tische, naturalistische, onstuimig-expressionistische gebaar noodig, om effectief te zijn, maar slechts het sobere en verstilde. Zoo is de heele oude kunst daar om te bewijzen, dat de wereld op orde en harmonie is gesticht en dat het ongeordende en onbeschaafde den mensch onwaardig is, hetzij wij dit aantreffen in de kunst of in de maatschappij. Waaruit volgt dat een maatschappij, die gaat gekarakterizeerd worden door het slecht of heelemaal ongeordende, door het onbeschaafde en immoreele, door het onrecht en het verkeerde, noodzakelijk algeheele herziening behoeft. Aan de herziening zulk eener maatschappij kan de kunst meewerken door deze maatschappij haar feilen te toonen en door, op positieve wijze, kunstwerken te scheppen, die al datgene ademen waar de maatschappij zoo'n intense behoefte aan heeft. Hoe zal echter de maatschappij als geheel zulke kunstwerken kunnen scheppen, daar de kunstenaar, in en door de maatschappij levend, vol zit van haar onrust en gespletenheid, ja, van haar haat en naijver en wantrouwen, die de ziekte van den tijd zijn, wiens kind hij is. Staat de kunstenaar midden in het leven, dan staat hij midden in de schokken, de spanningen, de onrust. Deze wereld is één reusachtige fabriek, waarin dagelijks onrust en veelbewogenheid wordt geproduceerd. Het is alsof de problemen en nooden van alle tijden zich in dezen heksenketel hebben opeengehoopt en daarin om een uitweg en een oplossing schreeuwen. Hoe zal de kunstenaar, dichter of musicus of wie hij: ook is, zich boven deze onrust en dezen strijd kunnen verheffen tot de noodige bezonkenheid en rust, die noodig zijn voor zuivere groote kunst, welke vrij is van tendenzieuze en gedese quilibreerde smetten? En ontwijkt hij den tijd en den mensch om zich in een ivoren toren van opperste individualiteit op te sluiten, dan zal zijn kunst aan bloedarmoede ondergaan en niets voor de gemeenschap te beteekenen hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 125]
| |
Een uitweg kan hier zijn een jonge generatie op te voeden tot de kennis van het klassieke. Het klassieke moet elk nieuw geslacht weer opnieuw ontdekken. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat allen Latijn of Grieksch moeten leeren, of schilderen of beeldhouwen. Elke cultuur heeft haar gehalte aan klassiek. De dikwijls gesmade Nederlandsche letterkunde, en niet minder die van veel andere Europeesche landen, heeft in alle eeuwen werken voortgebracht, die zoowel om hun ideeën, de kristallisatie van bezonken idealen, als om hun vorm klassiek moeten genoemd worden en waardige pendanten van de werken der Ouden. Zij heeft haar Maerlant met de eerste Vlaamsche beweging haar epen, haar meestelijke kerksermoenen; haar Rederijkerstooneel, tot heden nog niet voldoende in eere hersteld; haar Hooft en Vondel; haar Heyermans en last not least haar negentiendeëeuwsche redevoeringen, waarvan vele voor die van een Cicero of Demosthenes niet hoeven onder te doen. Deze generatie ontbreekt het aan de kracht, die vereischt is om met den persoon van een Stawisky of een anderen typischen vertegenwoordiger dezer eeuw een machtig, onvergankelijk kunstwerk te scheppen, dat de kennis van deze eeuw in haar wezen voor het verre nageslacht bewaart. Had het gemis van maatschappelijke solidariteit niet allengs ontbinding en decadente strijd van allen jegens allen veroorzaakt, dan zouden heel wat kunstenaars, midden in de maatschappij levend, uit haar het voedsel voor hun werk trekken, wijl zij in het geordend en organische geheel van al het levende, het menschelijke in de eerste plaats, zouden opgenomen zijn. Nu echter is er een klove gekomen tusschen mensch en kunstenaar, tusschen maatschappij en eenling, | |
[pagina 126]
| |
tusschen ethisch en aesthetisch ideaal. De klove is wel niet meer zoo groot als ze geweest is en als men het van anti-burgerlijke zijde voorstelt, maar ze is nog niet gedempt, nog te groot. Om eens een paar imaginaire voorbeelden te geven: zooals een leeraar, die opdracht zou krijgen niet te straffen, daar dit als een beleediging van het gouvernement zou opgevat worden, omdat de leerlingen der gouvernementsscholen de ‘klanten’ zijn van dit gouvernement, die met alle mogelijke coulance en service dienen behandeld te worden, zooals die leeraar feitelijk buiten die school komt te staan en tegenover zijn directeur en leerlingen als een noodzakelijk kwaad inplaats van naast en bij hen, zoo staan ook de voortbrengers van schoonheid in onze dagen nog te veel apart, worden zij nog iets te schuin aangekeken. En zooals een leeraar die zou weten dat alles wat hij zegt overgebriefd zal worden aan den directeur en wel op diens last, op diens aan de leerlingen uitdrukkelijk gegeven bevel, zou ontzenuwd worden, zoo is ook de op zich zelf aangewezen kunstenaar een speelbal van het hem overheerschende leven, waarboven hij zich had moeten kunnen verheffen, om groot te worden.
***
Zoo heb ik dus in het voorgaande gewezen op het gewicht van het element ‘orde’, zoowel op aesthetisch als maatschapeplijk terrein. Wellicht had ik goed gedaan met, om te beginnen, een heel eenvoudig voorbeeld te geven. Ik herinner mij, dat ik op kostschool eens bezoek kreeg van een ongehuwde tante en een paar vriendinnen van deze. Men kwam op het idee om mijn kast eens aan een inspectie te onderwerpen en verwachtte dat deze er wanordelijk zou uitzien. Maar dat viel - was het toevallig? - erg mee. Uitroepen als: netjes, keurig, enz. werden vernomen. Waarvandaan nu kwam het, dat het geziene mooi werd gevonden? Dat kan alleen zijn verklaring vinden in het feit, dat inplaats van de verwachte wanorde, een ordelijk geheel van overigens zeer onbeduidende dingen werd aangetroffen. De gevonden schoonheid lag niet in de zeer alledaagsche, zich door niets onderscheidende dingen, maar in de ordening dezer. Hoe innig, om verder te gaan, Henriëtte Roland Holst-van der Schalk zich den samenhang tusschen maatschappij en schoonheid denkt, is duidelijk in haar boek Over Leven en Schoonheid. Zonder dat ik haar theorieën geheel onderschrijf, zijn ze toch | |
[pagina 127]
| |
niet van dien aard dat ze geen beschouwing waard zijn en geen kern van waarheid zouden bevatten. Zij noemt op pag. 11 de schoonheid een product van de samenleving. Inderdaad, het is die schoonheid die we moeten hebben en die de klassieke kunstwerken bezitten. De schoonheid bestaat voor haar niet buiten den mensch en de mensch niet buiten de maatschappij. Ook op dit punt kunnen we het met haar eens zijn. Maar als die maatschappij onschoon is, hoe wil dan onze kunst zuiverschoon zijn? En wat malen wij om een kunst die dat niet is? Hoe kunnen wij verder oog en oor en hart hebben voor een kunst die de maatschappij ontvlucht, die we te nietig en onbeduidend vinden vergeleken met onze groote maatschappelijke nooden? We hooren soms onbemiddelden en crisisslachtoffers met een zeker leedvermaak afgeven zelfs op waarachtige, maatschappelijke kunst, al is die wellicht niet van het groot soort, in den grond omdat zij er niet aan denken kunnen zich dat kunstgenot te verschaffen. Als de poëzie de teboekstelling is van de beste en gelukkigste oogenblikken in het leven der beste en gelukkigste menschen - m.i. bevat dit woord van Shelley volle waarheid - hoe wil er dan poëzie zijn in de gemeenschap vóór de gemeenschap, dus poëzie als maatschappelijk verschijnsel, als die beste en gelukkigste oogenblikken, tengevolge van algemeene ontreddering, aberratie, barbarisme of hoe men het noemen wil, steeds zeldzamer gaan worden en een benauwende onrust steeds meer de harten der menschen voor kunst ontoegankelijk en die der kunstenaars zelf daarvoor steriel maakt? Niet alleen is de mensch de grootste vijand van den mensch gebleken, maar ook de dingen, de ‘wonderen’ der techniek, die hem behoorden te dienen, zijn hem over het hoofd gewassen en ademen een machtiger leven dan hij. Dit is wel zeer duidelijk in Ehrenburg's Het Leven der Auto's. Maar reeds in Zola's werken is de macht der dingen voelbaar. Mijn magazijn, werkplaats, enz. ademen een machtiger leven en een geweldiger wil dan de mensch die ze heeft gemaakt. De mensch is een levensverschijning geworden die het leven niet meer beheerscht. Wij zullen ons er goed moeten van doordringen, dat wanneer de kunst aan de maatschappelijke idealen vreemd raakt, zij haar grootheid niet kan bereiken en haar grootste geluk niet kan verschaffen. Op pag. 103 ziet de schrijfster de schoonheid der dingen als | |
[pagina 128]
| |
ontstaan uit ‘hun samenhang met het menschelijk leven, uit de beweging der maatschappij’. Maar als deze maatschappij niet verandert, niet op nieuwe grondvesten gebouwd wordt, nietwaar, dan zal er niets aan te doen zijn, dat de kunst voor de meerderheid geen levenskracht wordt, geen diepe ervaring van iets hoogmenschelijks en heerlijks, en dat deze meerderheid heil zoekt in Ersatz- en schijnkunst. Dan blijft voor de meesten de kunst een spel, een onbenulligheid zelfs. Maar dan daalt ook het gehalte der kunst zelf, vanzelf en in samenhang met die daling in de achting der menschen. En dan zijn de kunstenaars gedwongen den schijn voor het ware te geven, daarmee de kunst nog verder verlagend. Zeker, er zijn nieuwe idealen, zonder welke de kunst ten doode zou zijn opgeschreven. Er is dus vanzelf ook groote behoefte aan vormgeving, aan expressie van die idealen in steen, woord, lijn en kleur. Maar de kunstenaars die vermogen die idealen een hun waardige gestalte te geven, zijn altijd zeldzaam geweest en wel des te zeldzamer, naarmate ze niet bezield worden door een hevigen drang der massa's. Die drang der massa's nu is ondanks allen schijn nog niet wat hij wezen moet. Het ontbreekt de massa daartoe aan het ware inzicht en de ware kennis, aan de ware opvoeding en de dieper geestelijke ontplooiing der sluimerende krachten. De school zal de massa der jongeren dit hebben bij te brengen en te geven. P.N. DEZAIRE. |
|